Dat Willem Frederik Hermans door velen beschouwd wordt als de grootste Nederlandse prozaïst van na de Tweede Wereldoorlog (niet door mij, eerst komt Gerard Reve), ontneemt enigszins het zicht op het feit dat de jonge auteur Hermans zich aanvankelijk vooral als dichter manifesteerde, want van de vijf publicaties van voor zijn definitieve doorbraak met De tranen der acacia’s (1949) en Ik heb altijd gelijk (1951) betroffen er drie poëzie: Kussen door een rag van woorden (1944, zijn officiële debuut), Horror coeli (1946) en Hypnodrome (1948).
Bewaakte overweg
De wit en rode zuurstangen van het verbodene
Kantelen, terwijl ze breder worden.
– Aldoor bellen die waanzinnig worden
Aangehitst door omgekochte seinen
Tot eerbetoon aan dolgeworden treinen.
Als ik op ’t hek leun: plotseling bedaren.
Een overrompeld, in ontzetting, staren.
Palen houden eindeloze snaren
Omhoog in bundels die ertussen dalen.
Hun kandelabers kammen het geruis
Van hese en veeltonige elektronen.
Nergens een huis. Alleen de weg. Geen bomen.
Ik haat de snelheid die de mijne kruist
Tomeloos, als slaap de vaart der dromen.
De trein ijlt in een mantel van gefluit.
Zijn haar een witte, overzware stroom.
Zijn hart tikt haperend op de stalen sporen.
– Moeder! – Mijn woorden smoren in geluid.
Haar wuiven gaat verloren onder stoom.
W.F. Hermans
Uit: Overgebleven gedichten, vierde vermeerderde druk (1982)
Uitgever: De Bezige Bij
W.F. Hermans (1 september 1921 – 27 april 1995
Foto 1951