Dolce far niente (Amsterdam, Simon Carmiggelt)

Dolce far niente

 

Uit: Vreemdeling in Amsterdam

„Daar onze badkamer, door hoge ouderdom, geheel poreus geworden is, zijn ingrijpende, gruis verwekkende verbouwingen nodig, die ons aards verblijf een tijdje volstrekt onbewoonbaar maken. Daarom zitten we nu in een hotel.
In Amsterdam Centrum.
Het is een interessante situatie, die je kijk op de eigen stad verandert. Het dagelijks leven heeft een nieuw decor gekregen, dat je nooit eerder op deze manier hebt bekeken.
Het was er wel, maar je maakte er zelf deel van uit. Nu zit je er aan het ontbijt, of in het café een eindje verderop, waar je vroeger nooit kwam, naar te staren als een toerist uit den vreemde, die een paar dagen Amsterdam doet.
Mijn woning staat ook in het centrum, maar die keek uit op een plantsoentje, waar elke ochtend weer dezelfde vrouwen en mannen verschenen om hun honden de zo broodnodige recreatie te verschaffen. Omdat ze door die beesten werden gemotiveerd, had hun aanwezigheid een zekere logica.

Eerste Weteringplantsoen met Kronkelpad

 

Maar in het gedrag van de voorbijgangers die ik nu zie lopen zit geen enkele lijn. Er zijn er bij die kennelijk ergens naar toe gaan, maar zij vormen een te verwaarlozen minderheid. De meesten druilen maar wat rond, blijven om onverklaarbare redenen plotseling stilstaan of keren eensklaps op hun schreden met een niet te becijferen doel, dat echter spoedig weer als een fata morgana vervluchtigt.
Het is fascinerend om in deze stoet der duistere improvisaties opeens een man en een vrouw te zien met een zichtbaar ideaal. Zij dragen namelijk een vensterruit van zowat twee bij drie meter. Aangezien het geen voorwerp is dat men spelenderwijs onder de arm neemt, staat vast dat ze er ergens mee naar tóé moeten.“

Simon Carmiggelt (7 oktober 1913 – 30 november 1987)

Borstbeeld van Carmiggelt aan het Kronkelpad met tekstplaat:

“Als ik u raden mag: wordt schrijver”.

 

Zie voor de schrijvers van de 17e augustus ook mijn blog van 17 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam, Simon Vestdijk, Harlingen)

Dolce far niente

 

Voor vijftig jaar in Amsterdam

Schuiven de winkeliertjes door de straten,
Dan zijn zij bang, dat men hun list betrapt:
Hun stijve baardjes, hun houding, paraat en
Prachtig uit waardigheden saamgelapt.

De grootvader barbier, de kleinzoon kapper;
De zelfde winkel, en hij houdt zich Fransch.
De kind’ren spelen vlag bij Klein-maar-Dapper,
De meisjes breien op een Toynbee-krans.

Wie zou hier vluchten? De traditie éischt
Die voorliefde voor handschoenen of crême,
En niet alleen hún kaste blijft potdicht.

Dan komt er een, die de and’ren hard ontsticht,
Zijn leven van ’t gekrulde goud ontlijst
En het verbrijzelt onder de bohême.

 


P. C. Hooftstraat, Amsterdam

 

Uit: Sint Sebastiaan

“In werkelijkheid stond het in verband met het Kerkpad, een der ouderwetse, verlaten centra van het stadje, bij de Grote Kerk, waarheen hij overigens de weg niet zou hebben weten te vinden, daar hij Lahringen hoofdzakelijk kende vanuit zijn sportkar., Bleek, fronsend, maar niet bang, eerder wat laatdunkend, met zijn dikke beentjes onder zich gevouwen,liet hij zich door zijn moeder voortduwen op deze tochten; daarbij lette hij meer op háár dan op hert stadsbeeld, dat zich maar bij vlagen aan hem openbaren kon. Vaak lijdend aan bronchitis, kende hij het stadje bovendien alleen tussen twaalf en twee, licht en zonnig. Er waren ongelooflijk zonnige plaatsen: grachten en havens, waar de zon van twee kanten scheen, een enkel park. In zijn verbeelding lagen er geen straten tussen zijn huis en deze oorden; men liep er zo in, of reed erin; in plaats van straten was het zijn moeder die de gemakkelijke verbinding bewerkstelligde, met wit fladderende rokken achter de wagen niet zozeer lopend als zwevend, en kwamen zij aan een hoek van zo’n helder stadsgedeelte, dan greep zij ze vast.


Harlingen, Werfgracht (Zuiderhaven)


Evenals een verveeld prinsje in een optocht lette hij weinig op jongens van zijn leeftijd; niet uit trots, maar hij zag ze werkelijk niet; hij zag ook nauwelijks mensen, of huizen; de Werfgracht bijbvoorbeeld was niets anders dan een baan van straatstenen die niet eindigen wilde, afgesloten van de rest, rechtlijnig en simpel, zoals de wegen die hij zich in het behangsel verbeeldde als hij niet slapen kon. Het enige dubbelzinnige aan het begin van de Werfgracht: de sombere roomse kerk met een steegje ernaast, kon zeker niet tegen al die lichte, geruststellende geometrie op.”


Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

 

Zie voor de schrijvers van de 14 augustus ook mijn blog van 14 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam, Bert Voeten)

Dolce far niente

 

De Binnen-Amstel gezien naar de Blauwbrug
Oudgekleurde kopergravure, omstreeks 1770

 

Zomermiddag aan de Amstel

De harde blauwe hand
van de lucht drukt op het water.
Roeiers gaan er gebukt
onderdoor. Hun spieren wandelen
langzaam over hun armen
rugwaarts. Een luie skiff
klapwiekt naar de oever.

In de oksels van de rivier
liggen boten te rusten
met lome zeilen. Meisjes
kopen op het voordek
een nieuwe huid van de zon
languit met hun warme
lichamen betalend.
Tegen hun gesloten
oogleden staat een rode
afdruk van de hemel.
Tussen hun pelende vingers
loopt het water spaak.

Achter de schermen van het
geboomte blijven de buitens
in 1860 leven.

Scooters op het jaagpad
knippen de stilte open
met een lange schaar van geluid.

 

Bert Voeten(6 juli 1918 – 26 december 1992)

Cover

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam, Mezrab, verhalen aan het IJ)

Dolce far niente

Uit: De eerste verhalen van 1001 nachten

Koning Shahriar en zijn broer Sjahzaman

In het verre Azië leefde eens een machtige vorst die over de landen India en China regeerde. Toen hij stierf, liet hij twee zonen achter. De een was al in de bloei van zijn leven, terwijl de ander nog genoot van zijn tienerjaren. Beiden knapen waren behendige ruiters, maar de oudste jongen was beter dan de jongste, waardoor hij, volgens de wetten van het land, de opvolger van zijn vader moest worden. Zijn naam was Sjahriar en hij regeerde met zoveel oprechtheid en vaardigheid, dat hij bij zijn volk bijzonder geliefd werd.

 

Verhalenverteller

 

Toen zijn jongere broer Sjahzaman de volwassen leeftijd had bereikt, werd hij tot koning van Samarkand gekroond. Beide broers regeerden in hun eigen koninkrijk met eerlijkheid en rechtvaardigheid en de onderdanen van beide vorstendommen waren gelukkig en tevreden. Nadat er tientallen jaren waren verstreken, begon de oudste broer naar zijn jongere broer te verlangen. Hij gaf zijn vizier opdracht om een brief op te stellen waarin hij Sjahzamam uitnodigde bij hem te komen. De uitnodiging moest vergezeld gaan van de prachtigste geschenken, zoals paarden versierd met de mooiste zadels, goud, juwelen, dure handgeborduurde stoffen en beeldschone maagden. In de brief liet de vorst schrijven dat hij naar zijn broer verlangde, maar dat zijn gezondheid het niet meer toeliet om verre reizen te maken. Zijn enige wens was voor zijn sterven een fijne tijd met hem te mogen delen.
Toen de vizier zijn werk had gedaan, verzegelde de vorst de perkamenten rol en overhandigde hem aan zijn eerste vizier met de opdracht om zijn uiterste best te doen, zo snel mogelijk met zijn broer terug te keren. ‘Uw wens is mijn bevel, hoogheid,’ sprak de man eerbieding, waarna hij spoorslags de vergaderzaal verliet om zich op de lange reis naar het verre Samarkand voor te bereiden.

Na drie dagen nam de vizier afscheid van de koning en vertrok met een karavaan naar het verre vorstendom van Sjahzaman. Ze reden over hoge bergen, door woestijnen en groene valleien en telkens wanneer de lange stoet in een provincie aankwam, die onder het bewind van Sjahzaman viel, werden ze uitbundig verwelkomd met prachtige geschenken en overdadig veel voedsel. Het welkomstritueel schreef hen voor dat zij drie dagen in de provincie moesten blijven, waardoor de reis wel heel erg lang duurde. Eindelijk, na 30 dagen naderden zij het hof van Samarkand en de vizier gaf een van zijn hoge functionarissen de opdracht om vooruit te reizen en hun komst aan te kondigen.

 

Veemkade, Amsterdam

 

Zie voor de schrijvers van de 11e augustus ook mijn blog van 11 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam, Joost van den Vondel)

Dolce far niente

 

Gerrit Toorenburgh (1732–1785)

Gezicht op de Binnen-Amstel richting Blauwbrug met links het Diaconaal Weeshuis

 

 

Op Amstelredam

Het IJ en d’Amstel voeren de hoofdstad van Europe,
Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope,
Amstelredam, die ’t hoofd verheft aan ’s hemels as,
En schiet, op Pluto’s borst, haar wortels door ’t moeras.
Wat waatren worden niet beschaduwd van haar zeilen?
Op welke markten gaat zij niet haar waren weilen?
Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan,
Zij die zelf wetten stelt de ganse Oceaan?
Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen,
En sleept de wereld in, met overladen kielen.
De welvaart stut haar Staat, zo lang d’aanzienlijkheid
Des Raads gewetens dwang zijn boze wil ontzeit.

 

Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679)

 

Zie voor de schrijvers van de 10e augustus ook mijn blog van 10 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam)

Dolce far niente (Amsterdam)

 

Tegenstroom

Nu polders van droogte open scheuren
Pompt het Zeeburg-gemaal water
Water uit het IJmeer in de Amstel
Zo keert tegenstroom de waterloop

Ik beproef mijn dichtersziel en luister
Luister hoe de rivier nu adem haalt
Ik zie golven zuidwaarts drijven
Dat is de wind die uit het Noorden komt

Wat moet er worden van een stad
Die terugstuwt wat zij ontvangt
Die haar mondingschap verliest
Om ’t dorstig achterland te laven

 

Amstel, vanaf de Nieuwe Amstelbrug

 

 

Ademhalen hoor ik niet. Ik ga te rade
Bij de veerman, spreek hem op zijn boot
Bij Driemond en Carré staan de sluizen open
Het water stroomt als het moet stromen

Zegt hij en roeiers zeggen het hem na
Tegenstroom kunnen wij niet ontwaren
Het is de wind meneer, de wind die ons
Tegen zit, stroom kan ons niet deren

Bij de Omval ligt het water blak
Ik dacht het al, voor de Amstel
Is een dichtersziel niet nodig
Haar waarheid ligt aan het oppervlak.

 

Gerard Smit (Biografische gegevens ontbreken)

 

Zie voor de schrijvers van de 9e augustus ook mijn blog van 9 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente 2, Freek de Jonge, Guus Luijters, Hanny Michaelis

Romenu had opnieuw even vrij vandaag. Morgen weer de gebruikelijke berichten en ook de schrijvers van de 23e augustus.

 

  

Raamgedicht

Ik heb de Zaan nog nooit bezongen
Die nauwelijks stromende rivier
Waar ik voor in zwom als jongen
Tussen de IJsberen en ’t wier
Ik stak haar over met het pontje
Ik heb haar dikwijls overbrugd
Jarenlang hetzelfde rondje
Oostzij heen en Westzij terug

Ik heb boven op de brug staan pissen
Op een onderdoor varende boot
Ik heb er vaak in staan te vissen
En wat ik ving was vooral dood
Ik dagdroomde van verre landen
Als ik aan haar oevers zat
Ik zag haar water even branden
Toen het Zaansch Veem had vlamgevat

De Zaan mist de allure van de Loire
Ze smaakt meer naar azijn dan wijn
De Zaan mist van de Waal het ware
Het internationale van de Rijn
De Zaan mist de lengte van de Amazone
Ze droogt al op bij Krommenie

Hier op de plek van dit theater
Keek ik ooit uit over de Zaan
Zonder besef dat ik daar later
Nog eens op het toneel zou staan
Waar ik altijd terug zou komen
Ik zie de planken als een vlot
Waarop ik spelen kan en dromen
Als onechte zoon van Don Quichot

De Zaan mist het Vlaamse van de Schelde
Alsook het pittoreske van de Vecht
Zo saai als de Zaan is een rivier slechts zelden
Ze kabbelt en daar is alles mee gezegd
De Zaan mist het blauwe van de Donau
En toch bezing ik haar hier fier
Want ach wie neemt het als hij jong is zo nauw
O Zaan mijn jeugd is mijn lievelingsrivier

 

 

Freek de Jonge (Westernieland, 30 augustus 1944)

Molenpanorama aan de Zaan, Frans Mars (1903 – 1973)

 

 

Kinkerstraatjes lopen samen

Kinkerstraatjes lopen samen
meestal door de Kinkerstraat

en hun geblondeerde haren
zijn als de manen van een paard

Kinkerstraatjes hebben witte
tanden en ze blijven altijd jong

want ze hebben niets om handen
Kinkerstraatjes zijn niet dom

en hun dochter is hun alles
met hun moeder zijn ze rijk

meestal in de straat van Kinker
en soms op de Haarlemmerdijk



Guus Luijters
(Amsterdam, 3 november 1943)

Gezicht op de Westerkerk, Amsterdam, Jan van der Heyden (1637 – 1712)

 

 

Onbekommerd toont Amsterdam…

Onbekommerd toont Amsterdam
haar rotte gebit, haar aan aardgas
stervende bomen, haar onrein water
waarin de zon zich weerkaatst.
Uit ontelbare vervuilde neusgaten
blaast ze kwaadsappige dampen
over haar daken vol televisie-antennes
en duiven, waarboven de hemel
licht wordt en weer donker, sterren
balanceren een paar minuten op de spits
van een kerktoren, carillons
mengen hun valse stemmen in
de oorverdovende musique concrète
van auto’s, ambulances, pneumatische
boren, sloophamers, hei-installaties
en overal kruipen mensen in en uit
de schulp van hun huis, hun krot,
hun dierbare, gehate puinhoop.



Hanny Michaelis
(19 december 1922 – 11 juni 2007)

Amsterdam, gezicht op de St. Nicolaaskerk, D.J. van Haaren (1878 – 1953)