Hoe ze bladerde, uitzocht Hoe ze de kast nakeek, wat houdbaar, wat over datum Hoe ze een lijstje maakte, het haar achter haar oor veegde in winkels dingen zocht, in haar karretje legde in de rijen stond te wachten Hoe ze alvast de tafel dekte, bedacht wie waar zat
Ze maakte warm, ze zette koud, sneed aan, beende uit schroeide en bluste, zoette, peperde, strooide zout niet te flauw, te scherp, te laf of te sterk kneedde, rolde, het rees en het stolde Ze goot af, warmde op, knapperig en smeuïg, ze stookte de tijd op met haar fornuis, tot alles rook zoals ze wilde, alles gelukt was
Hoe ze haar handen afveegde, haar schort afdeed, alvast aan tafel ging zitten, hoe ze wachtte Hoe het later werd, later dan ze wilde dingen werden lauw, te warm, verpieterden, sauzen stolden, ijs smolt melk schiftte, pastei werd gelei, hoe de tafel trilde wat licht was werd donker Hoe ze niets at, hoe ze zat en zatter werd
van wachten, nog altijd
En al is er nu iemand die wel komt die wel eet die helpt spoelen en wassen die haar glazen droogt en terugzet waar ze horen
Stil zit ze daar – gebarsten Ik, die niets zou proeven Ik, met een gat in mijn maag
Cogito ergo sum
In die kamer die nu allang niet meer de mijne is of zelfs niet meer die van onze vader keek ik naar buiten, zag de populieren en de rivier en de lucht en dacht: ik zie dit en ik weet dat. Ik ben. Kort Het was daar in die kamer, het was stil in die kamer er was niemand in het huis
’s Avonds kwam die eerste keer opnieuw de lichtkier om de deur die ik met je deel Ik hoor je ademhalen in het donker je houdt je slapend De lantaarnpaal voor het huis De harde dingen weerkaatsen licht, glanzen de zachte dingen nemen het in zich op antwoorden niet
Steeds weer met vluchten eksters jouw witte gezicht in de schaduw der bossen geschreven. Die met de grondel twist, luid, de oeverwind vraagt: wie zet het net voor mij uit?
Niemand. De vogelkleurige stekelbaars zwemt door de mazen, bouwt een nest voor zijn broed, boven de snoekmuil der diepte een lantaarn, gewichtloos.
En wie teert nu mijn bodem, zegt de boot, wie spreekt mij toe? De kat strijkt langs de paal en roept haar baars.
Ja, wij vergeten jou al. Maar de wind nog gedenkt. En de oude snoek kan niet geloven. Lang schreeuwt op de helling de kater: De hemel stort in!
Uit het kafee gekomen, zagen we dat de Maan er weer prima bij stond. Zo lief, zo rood, zo vol, maar ook zo laag: Een kwestie van een trapleer of op iemands schouders staan, meer niet.
O Bäume Lebens, o wann winterlich? Wir sind nicht einig. Sind nicht wie die Zug- vögel verständigt. Überholt und spät, so drängen wir uns plötzlich Winden auf und fallen ein auf teilnahmslosen Teich. Blühn und verdorrn ist uns zugleich bewußt. Und irgendwo gehn Löwen noch und wissen, solang sie herrlich sind, von keiner Ohnmacht.
Uns aber, wo wir Eines meinen, ganz, ist schon des andern Aufwand fühlbar. Feindschaft ist uns das Nächste. Treten Liebende nicht immerfort an Ränder, eins im andern, die sich versprachen Weite, Jagd und Heimat. Da wird für eines Augenblickes Zeichnung ein Grund von Gegenteil bereitet, mühsam, daß wir sie sähen; denn man ist sehr deutlich mit uns. Wir kennen den Kontur des Fühlens nicht: nur, was ihn formt von außen. Wer saß nicht bang vor seines Herzens Vorhang? Der schlug sich auf: die Szenerie war Abschied. Leicht zu verstehen. Der bekannte Garten, und schwankte leise: dann erst kam der Tänzer. Nicht der. Genug! Und wenn er auch so leicht tut, er ist verkleidet und er wird ein Bürger und geht durch seine Küche in die Wohnung. Ich will nicht diese halbgefüllten Masken, lieber die Puppe. Die ist voll. Ich will den Balg aushalten und den Draht und ihr Gesicht aus Aussehn. Hier. Ich bin davor. Wenn auch die Lampen ausgehn, wenn mir auch gesagt wird: Nichts mehr -, wenn auch von der Bühne das Leere herkommt mit dem grauen Luftzug, wenn auch von meinen stillen Vorfahrn keiner mehr mit mir dasitzt, keine Frau, sogar der Knabe nicht mehr mit dem braunen Schielaug: Ich bleibe dennoch. Es giebt immer Zuschaun.
Hab ich nicht recht? Du, der um mich so bitter das Leben schmeckte, meines kostend, Vater, den ersten trüben Aufguß meines Müssens, da ich heranwuchs, immer wieder kostend und, mit dem Nachgeschmack so fremder Zukunft beschäftigt, prüftest mein beschlagnes Aufschaun, – der du, mein Vater, seit du tot bist, oft in meiner Hoffnung, innen in mir, Angst hast, und Gleichmut, wie ihn Tote haben, Reiche von Gleichmut, aufgiebst für mein bißchen Schicksal, hab ich nicht recht? Und ihr, hab ich nicht recht, die ihr mich liebtet für den kleinen Anfang Liebe zu euch, von dem ich immer abkam, weil mir der Raum in eurem Angesicht, da ich ihn liebte, überging in Weltraum, in dem ihr nicht mehr wart….: wenn mir zumut ist, zu warten vor der Puppenbühne, nein, so völlig hinzuschaun, daß, um mein Schauen am Ende aufzuwiegen, dort als Spieler ein Engel hinmuß, der die Bälge hochreißt. Engel und Puppe: dann ist endlich Schauspiel. Dann kommt zusammen, was wir immerfort entzwein, indem wir da sind. Dann entsteht aus unsern Jahreszeiten erst der Umkreis des ganzen Wandelns. Über uns hinüber spielt dann der Engel. Sieh, die Sterbenden, sollten sie nicht vermuten, wie voll Vorwand das alles ist, was wir hier leisten. Alles ist nicht es selbst. O Stunden in der Kindheit, da hinter den Figuren mehr als nur Vergangnes war und vor uns nicht die Zukunft. Wir wuchsen freilich und wir drängten manchmal, bald groß zu werden, denen halb zulieb, die andres nicht mehr hatten, als das Großsein. Und waren doch, in unserem Alleingehn, mit Dauerndem vergnügt und standen da im Zwischenraume zwischen Welt und Spielzeug, an einer Stelle, die seit Anbeginn gegründet war für einen reinen Vorgang.
Wer zeigt ein Kind, so wie es steht? Wer stellt es ins Gestirn und giebt das Maß des Abstands ihm in die Hand? Wer macht den Kindertod aus grauem Brot, das hart wird, – oder läßt ihn drin im runden Mund, so wie den Gröps von einem schönen Apfel? Mörder sind leicht einzusehen. Aber dies: den Tod, den ganzen Tod, noch vor dem Leben so sanft zu enthalten und nicht bös zu sein, ist unbeschreiblich.
Sonnetten aan Orpheus
1
Toen steeg een boom. O immer lichter stijgen! O Orpheus zingt! O hoge boom in ’t oor! En alles zweeg. Maar zelfs in dit verzwijgen kwam nieuw begin, wenk en verandring voor.
Dieren van stilte drongen uit het klare ontbonden bos van leger, bed en nest; en toen mocht blijken dat zij niet uit list en niet uit angst zo ingehouden waren,
maar uit toehoren. Brullen, roep, gebrom scheen in hun harten klein. En waar zoëven nauwlijks een hut was om dit te ontvangen,
een schuilhoek voor hun donkerste verlangen, met toegangsdeur waarvan de posten beven, – schiep gij in hun gehoor een heiligdom.
“Het begon zo grandioos. Net als bij de aanvang van de toste eeuw was de start van de 21e eeuw één groot triomffeest De Koude Oorlog was voorbij, de beurzen dansten, de champagne ging niet per fles maar per doos over de toonbank, het volksdagblad De Telegraaf toetende het rond, die vrijdag de 31e december, vanaf elke kiosk ‘Het kan niet op!’ De economische groei zette onverminderd door, het werkloosheidspercentage was ongekend laag, voor het eerst sinds een kwarteeuw kende de schatkist geen tekorten. De krant ‘Nooit eerder ging het de burgers, in elk geval in de westerse wereld, zo goed als nu.’ De viering zelf was luxueuzer dan ooit, er was alleen al in Nederland een recordaantal van drie miljoen flessen ‘bubbels’ verkocht. ‘Zowel voor thuis als op een feest geldt chic en excentriek,’ aldus een kleding-expert. ‘Zo is de boa bijvoorbeeld weer helemaal in, en voor de vrouwen geldt veel bloot’ Opnieuw stapte Europa vrolijk en welgemoed over de drempel van een nieuwe eeuw, vol vertrouwen en optimisme. Die laatste dagen van het jaar 1999, ze staan me nog scherp voor de geest Ik was journalist, al decennialang, ik had dat hele jaar door Europa getrokken. Ik schreef elke dag een klein stukje op de voorpagina van mijn krant, NRC Handelsblad, naderhand groeide dat allemaal uit tot een boek. Het was bedoeld als een soort inspectietocht hoe lag Europa erbij, aan het eind van het millennium? Maar tegelijk was het een reis door de tijd: hoe hadden de mensen, overal in Europa, de jaren dertig meegemaakt, en de jaren vijftig en zestig, en al die oorlogen, vervolgingen en andere rampen, hoe hadden ze die doorstaan? Ik volgde dat volle jaar de eeuw, maand na maand. Ik zag gewonde landen en steden vol littekens, ik zag ook wonderbaarlijk herstel, en ik luisterde, dat vooral. In Leningrad interviewde ik bijvoorbeeld de actrice Aleksandra Vasiljeva, 1o2 jaar oud, over de Russische Revolutie. 1917. Ze was fragiel als een pluisje, maar haar ogen schitterden: ‘Het was zo opwindend! Heel gevaarlijk! Gelukkig werkte mijn man bij de film, een filmster, dat vonden al die soldaten en bandieten prachtig, die schoten ze niet dood.’ Met de bejaarde politicus Nigel Nicolson probeerde ik, op zijn buitengoed in Kent, een nieuwe vinding uit we maakten thee in een magnetron. Later las hij een brief voor van zijn vader, de diplomaat Harold Nicolson, uit 1919: “Hier zit ik dus, een kind in al deze zaken, drie oude mannen te adviseren: Lloyd George, Clemenceau en president Wilson. En die drie zijn bezig Europa op te delen alsof het een taart is.”