De lans die voor de grote tent in de grond stak kondigde de ernstige ziekte van de Khan aan. In de allereerste plaats deelde hij zijn onmetelijke rijk tussen zijn vier zonen. In vieren verdeelde hij de vrucht van twintig jaar verovering.
Toen riep hij zijn zonen bij zijn ziekbed. Aan elk van hen gaf hij één pijl. Breek hem! sprak hij. Ze deden het met gemak. Toen gaf hij hun er ieder vijf. Breek ze! sprak hij. Het lukte hen niet. Blijft samen! sprak hij. Wie alleen staat, wordt gebroken.
Hij liet zijn zonen gaan; zijn laatste werk was verricht. Moeizaam draaide de grote Khan zich om in zijn bed, en haalde zich de wereld voor ogen die hij had geschapen. Aan één kant de Kaspische zee aan de andere de Chinese muur. Ik kan rustig sterven, dacht hij, de voorvaderen verwachten mij.
En mijn kleinzoons zullen gewaden van gouddraad dragen en paarden bestijgen, sneller dan de wind, ze zullen de mooiste vrouwen omarmen.
En aan wie zij dat alles te danken hebben, helaas, ik weet het zeker, dat zullen ze vergeten.
Alles aan oorlog is fout. Zelfs de vervoeging van het woord houdt zich niet aan de regels van sterk en zwak: de verleden tijd van oorlog is vrede. Maar de verleden tijd van vrede is oorlog. Is het daarom dat er steeds weer oorlog is en steeds weer vrede? Omdat tijd wel voorbij kan gaan maar nooit is voltooid?
Onlangs is de Canberra uit de vaart genomen. Ze wordt gesloopt en in stukken verkocht. Een krantenbericht van een paar regels viel me plotseling op, in het holst van de morgen.
Ze was een schip met ervaring, de Canberra, vijfendertig jaar geleden, op haar allereerste reis bracht ze Engelse emigranten naar Australië, die van een nieuw leven droomden, in een nieuw land.
Jaren later vervoerde ze soldaten naar de Falklandoorlog, raakte gewond en was bijna in de golven verzonken. Tussendoor maakte ze lang vakantiereizen in de Middellandse Zee, dat moet wel de makkelijkste tijd in haar leven zijn geweest.
Ze heeft nooit gemerkt dat ze mijn leven binnenkwam.
Toen ze scholieren vervoerde op hun zomervakantie en ze midden jaren zestig ook Istanbul aandeden, kregen de kinderen kregen een rondleiding door onze school.
Ik weet nu niet meer precies waarom maar vanaf die dag droomde ik van Engeland. Maandenlang kon ik dat reuzenschip niet van mij afzetten.
Zouden de mensen die zij naar Australië bracht nu de Canberra ergens achteraf ligt te roesten, ook af en toe ook – net als ik – denken: “Was alles nou echt zoveel beter, ver weg?”
Vreemde vrijheid, kun je zeggen, binnen zitten op verzoek zodat het morgen niet verplicht is, vrij
om te verwelken achter dubbel glas of te verrekken op ic’s en in verpleegtehuizen, spooksteden vol
geloken luiken, frisse lucht om naar te happen vanaf je Frans balkon, slapeloos kijken waar nog licht brandt.
Maar je kunt ook zeggen: vrijheid is meer dan doen wat je niet laten kunt, iets anders dan gratis geluk voor iedereen.
Vrijheid, vandaag, is geschiedenis schrijven door thuis te blijven, indrukwekkend afwezig zijn om redenen die ons bewegen. Vrijheid blijkt iets wat je weg kunt geven.
Engels is simpel. Je plakt er een s aan. Turks is ook makkelijk: ler, lar. Maar dan de meervoudsuitgangen van het Grieks: die lijken absoluut niet te leren.
Haven is bijvoorbeeld limani. Bij meer dan een wordt het limania. Een brief is een gramma als ze zich vermenigvuldigen: grammata.
Volkomen onnodig zijn sommige weer anders. Sommige vrouwelijk, andere mannelijk. Uiteindelijk laat ik ze ook maar zitten, al die uitgangen.
Alleen herhaal ik soms, totaal onnodig, in mijn hoofd Het enige enkelvoud dat ik ken Elsa, Elsa, Elsa.
Nearly as many years ago as my age, the Germans razed this city to the ground. Not that there’d have been much resistence, but the Nazis were in something of a rush.
Today is the fifth of May. As I emerge for my morning walk, I see streets festooned with flags. It is, it seems, the anniversary of the the end of the war for the Dutch. Strange coincidence! Today is also the day, long ago, I was born.
As Holland withdrew, one would think, I was sent to the front.
Vertaald door Roni Margulies
Slurven
Hoe kan ik het ooit vergeten, mijn allereerste vlucht. We lieten onze tickets zien en liepen de gate uit, links van mij mijn opa, rechts mijn moeder. Een lichtblauwe bus bracht ons helemaal tot onder de vleugel. Ik was elf jaar oud. Ons vertrek en onze terugkeer stonden vast: We gingen een weekje naar Izmir.
Ook de tweede, zes jaar later, staat in mijn geheugen gegrift: Ik ga om te studeren: met in mijn hand een ticket, voor me een nieuwe wereld die op me wacht. Deze keer gingen we door een slurf van de wachtruimte naar het vliegtuig. Mijn gang leek op die van een hinkelend kind.
Toen ik zat en uit mijn raampje keek leek de lange rij slurven achter mij op net zovele reuzenvingers die naar iets leken te wijzen. Wat was het dat ze wilden zeggen? Waarop wilden ze me wijzen? Soms vraag ik me dat nog steeds af.
How long I have prepared, dear, to describe to you the secret constellation of my love, perhaps its substance only, just in a single image. Your teeming sense within me floods like life itself and sometimes it is timeless, certain and secure: eternal like a fossil shell within a rock. The silken, feline moonlit night above my head begins the hunt for buzzing tiny dreams in flight. And still I have not managed to describe to you how much it means to me to sense your caring gaze as it hesitates upon my hand when I’m at work. No similes will do. I scrap them as they come. I will begin this whole attempt again tomorrow because I am worth only as much as the words within this poem, and my search will keep me going until I am reduced to bones and tufts of hair. You’re tired. It’s been a long day for me also. What can I say? The objects, look! exchange their glances in praise of you; a broken cube of sugar sings on the table; and a drop of honey falls and, like a ball of gold, it glitters on the tablecloth; and spontaneously now, an empty tumbler rings out: it’s glad it lives with you. Perhaps I’ll have the time to tell you what it’s like when it expects you home. Descending darkly, flocks of dreams approach you lightly, they flit away yet keep returning to your brow. Your drowsy eyes still send a last farewell towards me. Your loosened hair cascades in freedom. You’re asleep. The lengthy shadow of your eyelids softly flutters. Your hand, a resting birch twig, falls upon my pillow. I share your sleep: you’re not a different world; and even here I sense as a multitude of secret and thin, sage lines relax in the tranquil palm of your hand.
uren zat ik naast je op een treinbank, ik had het mes in de mond: herkende je me niet? het buikmeisje dat je brieven schrijft en jij
pijl in de hand, ik moet je ophalen denk ik maar ik weet nooit waar, in amsterdam zag je de gifmenger en je zei het tegen mij
drie woorden heb ik: kling en punt en vuur we zeggen niets, we zitten, je haar heb je kort afgesneden van verdriet, in berlijn
dwalen we door hoge zalen, praten zacht over rogier, hij heeft je zelfportret in 1460 al genomen, god weet hoe en ook: voor wie
De Amerikaanse schrijver Morton Rhue (pseudoniem van Todd Strasser) werd geboren op 5 mei 1950 in New York. Zie ook alle tags voor Morton Rhue op dit blog.
Uit: Kill You Last
“This is amazing,” Roman said, staring at her iPad. We were sitting at a table in the library, waiting for school to end. “What now?” I asked. “In Cold Blood, by Truman Capote?” Roman said. “It’s one of the best true crime stories I’ve ever read.” “Coming from you, that’s saying a lot.” “And it was written in the nineteen sixties,” she stressed. “Oh, you mean, like before the invention of the modem alphabet?” Roman gave me a droll “You’re so funny, Shels.” My BlackBerry vibrated, and I slid it into my lap to read. It was an email, which was odd, since none of my friends ever emailed anyone. Stranger still, it was from someone calling themselves vengeance137732880gmail. com. This is weird, I thought, then opened the email: Ur such a sweet nice girl with Ur perfect house and riding around in daddys Ferrari. 2 bad U dont no what hes really up 2 Roman hooked her black hair behind her ear and looked at me curiously. She must have seen the perplexed expression on my face. “What is it?” I handed the BlackBerry to her under the table. “Creep show,” she said, handing it back. “Who sends emails? And what does he mean by what your dad’s really up to?” “How do you know it’s a he?” I asked. “The ‘sweet nice girl’ part. A girl wouldn’t write that.” Roman was my best friend and really smart, but sometimes the stuff that came out of her mouth was off-the-charts bizarre. “Why not?” “She just wouldn’t.” “That makes no sense.” “Says you,” Roman replied with a dismissive shrug. “What should I do?” I nodded at the BlackBerry. “Write back,” Roman said. “And say what? Who are you, and why did you write this? If he wanted me to know who he was, he wouldn’t have used this creepy vengeance at gmail address.” “Say that you already know what your dad does and that you’re dealing with it, thank you very much.” “Good idea.” I thumbed in the message and pressed “Send”. Roman looked past me. “Guess who just came in.” I turned to see Chris Clarke, the tall and broad-shoul-dered all-state tight end with a 3.9 GPA, signing on to a computer. When he saw me, he smiled and waved. I did the same. “He’s interested,” Roman whispered. “I know.” Chris and I had been exchanging looks and smiles for the past week. “You’d be such a perfect couple,” Roman said. “Has he said anything?” I shook my head. “So far it’s been all smiles and nods.” “Maybe he’s waiting for you to make the first move.” Before I could respond, my BlackBerry vibrated again. It was another message from vengeance I 37732880gmail.““This is amazing,” Roman said, staring at her iPad. We were sitting at a table in the library, waiting for school to end. “What now?” I asked. “In Cold Blood, by Truman Capote?” Roman said. “It’s one of the best true crime stories I’ve ever read.” “Coming from you, that’s saying a lot.” “And it was written in the nineteen sixties,” she stressed. “Oh, you mean, like before the invention of the modem alphabet?” Roman gave me a droll “You’re so funny, Shels.” My BlackBerry vibrated, and I slid it into my lap to read. It was an email, which was odd, since none of my friends ever emailed anyone. Stranger still, it was from someone calling themselves vengeance137732880gmail. com. This is weird, I thought, then opened the email: Ur such a sweet nice girl with Ur perfect house and riding around in daddys Ferrari. 2 bad U dont no what hes really up 2 Roman hooked her black hair behind her ear and looked at me curiously. She must have seen the perplexed expression on my face. “What is it?” I handed the BlackBerry to her under the table. “Creep show,” she said, handing it back. “Who sends emails? And what does he mean by what your dad’s really up to?” “How do you know it’s a he?” I asked. “The ‘sweet nice girl’ part. A girl wouldn’t write that.” Roman was my best friend and really smart, but sometimes the stuff that came out of her mouth was off-the-charts bizarre. “Why not?” “She just wouldn’t.” “That makes no sense.” “Says you,” Roman replied with a dismissive shrug. “What should I do?” I nodded at the BlackBerry. “Write back,” Roman said. “And say what? Who are you, and why did you write this? If he wanted me to know who he was, he wouldn’t have used this creepy vengeance at gmail address.” “Say that you already know what your dad does and that you’re dealing with it, thank you very much.” “Good idea.” I thumbed in the message and pressed “Send”. Roman looked past me. “Guess who just came in.” I turned to see Chris Clarke, the tall and broad-shoul-dered all-state tight end with a 3.9 GPA, signing on to a computer. When he saw me, he smiled and waved. I did the same. “He’s interested,” Roman whispered. “I know.” Chris and I had been exchanging looks and smiles for the past week. “You’d be such a perfect couple,” Roman said. “Has he said anything?” I shook my head. “So far it’s been all smiles and nods.” “Maybe he’s waiting for you to make the first move.” Before I could respond, my BlackBerry vibrated again. It was another message from vengeance I 37732880gmail.
Night after night goes by: and clocks still chime And stars are changing pattrns in the dark And watches tick, and over-puissant Time Benumbs the eager brain. The dogs that bark, The trains that roar and rattle in the night, The very cats that prowl, all quiet find And leave the darkness empty, silent quite: Sleep comes to chloroform the fretting mind.
So all things end: and what is left at last? Some scribbled sonnets tossed upon the floor, A memory of easy days gone past, A run-down watch, a pipe, some clothes we wore- And in the darkened room I lean to know How her dreamless breath doth pause and flow.
Song In A Dentists Chair
All joys I bless, but I confess There is one greatest thrill What the dentist does when he stops the buzz And puts away the drill.
His engine hums along my gums its excavating drone, I salivate and gurgling wait Vibrating to the bone.
Oh will he save this tooth concave Or will he now decide To grind away some more decay? He murmurs, Open wide.
So I must feel the burning steel, The hot and fragile twinge And mutely bide till he push aside The bracket on its hinge.
But will he swerve toward that nerve? I wonder, gagged, agape: He sees me gulp and spares the pulp- My God, a close escape!
The creosote is in my throat, I weep against my will; My nostrils itch, sensation which I can’t relieve until He stops the buzz and packs the fuzz And puts away the drill.
I grant the bliss of love’s warm kiss Or wealth, or fame, or skill: These i esteem but yet I deem There is one greater thrill- When he stops the buzz, as at last he does, And puts away the drill.
« Et d’abord, en effet, comme tous ses illustres compatriotes, c’est un réaliste, un réaliste dans toute la force du terme. Ars est homo, additus naturæa dit le chancelier Bacon, et M. Émile Zola a défini le naturalisme « la nature vue à travers un tempérament ». Or, c’est cet homo additus c’est cet « à travers un tempérament », c’est ce moulage de l’objectif, toujours un, dans des subjectifs, toujours divers, qui compliquent 1a question, et suppriment la possibilité de tout irréfragable critérium des degrés de sincérité de l’artiste. Le critique en est donc fatalement réduit, pour cette détermination, à des inductions plus ou moins hypothétiques, mais toujours contestables. Néanmoins, j’estime que, dans le cas de Vincent Van Gogh, malgré la parfois déroutante étrangeté de ses œuvres, il est difficile, pour qui veut être impartial et pour qui sait regarder, de nier ou de contester la véracité naïve de son art, l’ingénuité de sa vision. Indépendamment, en effet, de cet indéfinissable parfum de bonne foi et de vraiment-vu qu’exhalent tous ses tableaux, le choix des sujets, le rapport constant des plus excessives notes, la conscience d’étude des caractères, la continuelle recherche du signe essentiel de chaque chose, mille significatifs détails nous affirment irrécusablement sa profonde et presqu’enfantine sincérité, son grand amour de la nature et du vrai – son vrai, à lui. Il nous est donc permis, ceci admis, de légitimement induire des œuvres même de Vincent Van Gogh, à son tempérament d’homme, ou plutôt d’artiste — induction qu’il me serait possible, si je le voulais, de corroborer par des faits biographiques. Ce qui particularise son œuvre entière, c’est l’excès, l’excès en la force, l’excès en la nervosité, la violence en l’expression. Dans sa catégorique affirmation du caractère des choses, dans sa souvent téméraire simplification des formes, dans son insolence à fixer le soleil face à face, dans la fougue véhémente de son dessin et de sa couleur, jusque dans les moindres particularités de sa technique, se révèle un puissant, un mâle, un oseur, très souvent brutal et parfois ingénûment délicat. Et, de plus, cela se devine, aux outrances quasiment orgiaques de tout ce qu’il a peint, c’est un exalté, ennemi des sobriétés bourgeoises et des minuties, une sorte de géant ivre, plus apte à des remuements de montagnes qu’à manier des bibelots d’étagères, un cerveau en ébullition, déversant sa lave dans tous les ravins de l’art, irrésistiblement, un terrible et affolé génie, sublime souvent, grotesque quelquefois, toujours relevant presque de la pathologie. »