Annette von Droste-Hülshoff, Jan Eekhout

Annette von Droste-Hülshoff werd op 10 januari 1797 op het slot Hülshoff in Westfalen geboren als tweede van vier kinderen uit een adellijke, conservatief-katholieke familie. Ze kreeg een degelijke opvoeding, doordat ze samen met haar broer privélessen volgde. Professor Anton Matthias Sprickmann liet haar vanaf 1812 met de poëzie kennismaken. Als burgerlijk meisje leidde ze een noodgedwongen teruggetrokken bestaan, alhoewel ze zich nooit heftig tegen de toen heersende moraal verzette: politiek gezien stond ze zeker aan de zijde van het conservatisme. Vanaf 1815 kampte ze met zware gezondheidsproblemen en depressies, die misschien met haar schildklier te maken hadden. In 1825 maakte ze tijdens een reis langs de Rijn kennis met Schlegel. Toen haar vader in 1826 stierf, verhuisde ze met haar moeder naar Rüschhaus nabij Münster, waar ze gedichten begon te schrijven, waaronder het eerste deel van de cyclus Das geistliche Jahr, dat in 1838 verscheen. Haar zwager had het slot Meersburg aan het Bodenmeer gekocht, en daar verbleef Droste-Hülshoff vanaf 1841; ze maakte er kennis met Levin Schücking, de zoon van schrijfster Katharine Busch, die ze al sinds 1813 kende. Ze vatte een onbeantwoorde liefde voor de 17 jaar jongere schrijver op en schreef in 1842 haar Judenbuche. Ze schreef eveneens epische vertellingen in versvorm. Nadat Schücking in 1843 met Luise von Gall trouwde, trok ze zich helemaal in haar verdriet terug. Droste-Hülshoff overleed in 1848 aan een hartinfarct. Het werk van Droste-Hülshoff staat hoog aangeschreven, en zij geldt voor vele literatuurcritici als de grootste Duitse dichteres uit de Romantiek. Door haar goede afkomst was ze aan een heleboel maatschappelijke beperkingen onderworpen, temeer daar ze ongetrouwd is gebleven en verondersteld werd een afgezonderd bestaan te leiden. Qua stijl behoort ze het sterkst tot de Biedermeier: ze schrijft burgerlijk en helder, en vervalt nooit in romantische opwellingen. Droste-Hülshoffs poëzie blijft steeds beheerst, ook wanneer ze haar positie als vrouw bejammert in het gedicht Am Turme. Ze beschrijft dikwijls landschappen en huiselijke situaties, en doet dit steeds met precisie: uit haar werk blijkt een strak geordende visie op de wereld. Desalniettemin sluipt doorgaans een soort huivering in haar verzen, een geheimzinnige, spookachtige sfeer die haar vertellingen kenmerkt. Als streng religieuze vrouw spreekt uit haar werk een sterke bezinningsdrang. Haar beroemdste werk, Die Judenbuche („De joodse beuk“), is een mysterieus misdaadverhaal waarin een beukenboom een centrale rol speelt: de natuur is als het ware behekst, en een moord door het destijds gevluchte hoofdpersonage Friedrich Mergel op een jood zal door middel van de beuk, 28 jaar na dato, gewroken worden, wanneer Friedrich terug opduikt onder de naam Johannes Niemand. Droste-Hülshoff ligt op het kerkhof van Meersburg begraven.

Am Turme

Ich steh’ auf hohem Balkone am Turm,
Umstrichen vom schreienden Stare,
Und lass’ gleich einer Mänade den Sturm
Mir wühlen im flatternden Haare;
O wilder Geselle, o toller Fant,
Ich möchte dich kräftig umschlingen,
Und, Sehne an Sehne, zwei Schritte vom Rand
Auf Tod und Leben dann ringen!

Und drunten seh’ ich am Strand, so frisch
Wie spielende Doggen, die Wellen
Sich tummeln rings mit Geklaff und Gezisch
Und glänzende Flocken schnellen.
O, springen möcht’ ich hinein alsbald,
Recht in die tobende Meute,
Und jagen durch den korallenen Wald
Das Walroß, die lustige Beute!

Und drüben seh’ ich ein Wimpel wehn
So keck wie ein Standarte,
Seh’ auf und nieder den Kiel sich drehn
Von meiner luftigen Warte;
O, sitzen möcht’ ich im kämpfenden Schiff,
Das Steuerruder ergreifen
Und zischend über das brandende Riff
Wie eine Seemöve streifen.

Wär’ ich ein Jäger auf freier Flur,
Ein Stück nur von einem Soldaten,
Wär’ ich ein Mann doch mindestens nur,
So würde der Himmel mir raten;
Nun muß ich sitzen so fein und klar,
Gleich einem artigen Kinde,
Und darf nur heimlich lösen mein Haar
Und lassen es flattern im Winde!

 

Der Säntis – Winter

Aus Schneegestäub’ und Nebelqualm
Bricht endlich doch ein klarer Tag;
Da fliegen alle Fenster auf,
Ein jeder späht, was er vermag.

Ob jene Blöcke Häuser sind?
Ein Weiher jener ebne Raum?
Fürwahr, in dieser Uniform
Den Glockenturm erkennt man kaum.

Und alles Leben liegt zerdrückt,
Wie unterm Leichentuch erstickt.
Doch schau! an Horizontes Rand
Begegnet mir lebend’ges Land!

Du starrer Wächter, laß ihn los,
Den Föhn aus deiner Kerker Schoß!
Wo schwärzlich jene Riffe spalten,
Da muß er Quarantäne halten,
Der Fremdling aus der Lombardei:
O Säntis, gib den Tauwind frei!

 

droste1

Annette von Droste-Hülshoff (10 januari 1797 – 24 mei 1848)

 

Jan Eekhout werd geboren op 10 januari 1900 in Sluis. Eekhout behoorde als protestants-christelijk schrijver met zijn vroege poëzie tot de kring van Opwaartsche Wegen, maar hij werkte ook mee aan De Vrije Bladen. Eekhout debuteerde met de bundel Louteringen (1927). In de jaren dertig voert hij de redactie van Werk, een podium voor veel jong-protestantse literatoren. Hij publiceert poëzie en enkele romans, waaronder Warden, een koning (1937). In die tijd drijft hij steeds meer in de richting van het nationaalsocialisme.

Zijn dichtbundels Magie der Aarde (1938) en Solaas (1940) worden door dr. J. van Ham, het latere hoofd van de Afdeling Boekwezen van het nationaalsocialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, de hemel in geprezen in het tijdschrift De Schouw.

In 1939 wordt hij lid van de NSB, maar geeft pas na mei 1940 blijk van zijn nationaal-socialistische overtuiging. Hij schrijft in die jaren vooral ‘volks’ proza, waarin een zwakke afschaduwing van Blut und Boden-theorieën een rol speelt. Daarbij richt hij zich als Zeeuwsvlaming vooral op de Vlaamse gebieden, getuige de roman Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen (1941) en zijn bewerking van De waarachtige historie van Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen (1940). Na de oorlog veroordeelt het tribunaal in Leeuwarden hem tot een gevangenisstraf van twee jaar. Daarnaast mocht hij tien jaar niets publiceren. Hij tracht zich te rehabiliteren in het autobiografische en apologetisch getinte Vlucht naar de vijand (1954), waarvoor Anton van Duinkerken een inleiding schreef en waarmee hij de jarenlange stilte rond zijn persoon verbrak. Eekhout schrijft daarna een groot aantal romans, ook voor de jeugd, zoals De duivelstoren (1962) en Het dorp bij de hemel (1967).

Sonnet van de ontleding mijns wezens

 

Met in de borst een zwaavlen hart dat rust –

Loos ’t vleesch wegvreet en de gebeenderen dort,

Met een ziel die aldoor verdwaasder wordt,

Een ziel bezeten van steeds woester lust,

 

Met een geest lam en blind en onbewust

Op deze listige wereld neergestort -:

Wat wonder dan wanneer een vuur mij kort

Nabijkomt dat het, mij verzwelgend, bluscht.

 

De Schoonheid diende ik boven de Natuur,

Haar zal ik dienen tot de Dood mij rooft,

Al maakt haar knecht zij steeds èn groot èn zwak.

 

Wie spreekt mij schuldig dan als op dit uur

Het vuur mijn vuur aangrijpt en in zich dooft -.

Schuld draagt alleen Die ’t vuur in mij ontstak.

 

Eekhout

Jan Eekhout (10 januari 1900 – 6 maart 1978)