Adriaan Roland Holst werd op 23 mei 1888 geboren in Amsterdam. Hij bezocht na de lagere school in Hilversum, waar het gezin zich in 1896 gevestigd had, eerst de gemeentelijke HBS in Amersfoort en vervolgens de in 1903 geopende gem. HBS in zijn woonplaats. Met het in 1906 behaalde diploma vertrok hij naar Lausanne, waar hij gedurende acht maanden als toehoorder colleges in geschiedenis en Franse literatuur volgde. In de zomer van 1908 ging de jonge Roland Holst naar Oxford. Na enig aftasten van de mogelijkheden liet hij zich inschrijven als student in Political Economy. Nog in hetzelfde jaar debuteerde hij met gedichten in De XXe Eeuw. Zijn verblijf in Oxford is door de ontdekking van lers-Keltische literatuur van principiële betekenis geweest voor zijn dichterschap. Hij was reeds eerder onder de indruk gekomen van schrijvers als William Morris en W.B. Yeats. Zijn eerste bundel Verzen verscheen in oktober 1911.
In 1920 werd hij redacteur voor poëzie bij De Gids, een functie die hij tot 1933 zou vervullen. De bundels die hij in deze periode publiceerde, laten zien hoe poëzie en leven bij hem in groeiende mate en op volstrekt persoonlijke wijze met elkaar verbonden waren. Uit brokstukken van Keltische (en in mindere zin Griekse) verhalen schiep hij zich een eigen mythe. De kern daarvan is te vinden in De afspraak (1925). In 1937 verschijnt Een winter aan zee. Al in 1938 werd deze bundel bekroond met de D.A. Thieme-prijs voor poëzie. Het uitbreken van de oorlog kwam voor hem niet onverwachts, al had hij zich politiek nooit zo geëngageerd als zijn vrienden M. ter Braak en E. du Perron, die in de meidagen van 1940 stierven. Mogelijk heeft de weigerende houding van die beiden zijn standvastigheid tegenover de bezetter en zijn trawanten verstevigd.
Poëzie: De wilde kim (1925); In memoriam Charles Edgar du Perron en Menno ter Braak (1940); In ballingschap [1948]; Onderhuids (1963). Proza: Over den dichter Leopold (1926); Het elysisch verlangen (1928); Tusschen vuur en maan (1932); Een winter aan zee (1937); Uit zelfbehoud (1938); Eigen achtergronden [1944]; Bezielde dorpen (1957); Omtrent de grens (1960); Onder koude wolken (1962); Onderhuids (1963); Uitersten (1967); Met losse teugel (1970); Voorlopig (1976)
Verdere prijzen: de Constantijn Huygens-prijs (1948), de P.C. Hooft-prijs (1956), de Prijs der Nederlandse Letterkunde (1958) en de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam (1961 en 1963). Wellicht was de grootste hulde de titel van ‘Prins der dichters’, die hij als eerste na Vondel door brede waardering kreeg toegekend. Sinds een depressie in 1964 hem noodzaakte tot tweemaal kuren in de Amsterdamse Valeriuskliniek, kwam hij niet meer in zijn Bergense woning terug. Ten slotte vestigde hij zich in de verzorgingsflat Frankenstate te Bergen, waar hij op 6 augustus 1976 overleed.
Voorzang
I.
Het najaar waait de duisterende landen
regenend over, en oneindig groot
zijn de verlatenheden van den dood.
Bleek schuimt de zee over de lage stranden.
En aan het raam, denkend aan al wat vlood,
hoor ik de klacht dier eeuwen om mijn wanden.
De laatste daad viel uit mijn moede handen:
ik zie hen bleek en roerloos in mijn schoot.
Laten wij niet meer hopen, laten wij
nimmermeer smeken, en o, niet meer smaden –
Dit is het eind, het duisterend getij
van lage wolken en de storm der bladen
Uit onze handen zijn de laatste daden
gevallen, en de regen waait voorbij.
II.
Dwazen, die duur van aardsch geluk bedongen,
dat zingend op geen sterven zich bezint:
waar het nu ritselt, da
ar werd eens bemind,
waar nu de raaf krast werd eenmaal gezongen
Wij bouwen, tot het woord ons wordt ontwrongen:
de steden staan op graven in den wind.
En als vergeefschheid zich bevestigd vindt
moet nog de dood ons worden opgedrongen.
Maar wat dan van den droom? Duizenden zwerven
voorbij de wegen naar de bronzen poorten
van gindschen steilen, nooit ontsloten tempel.
Doch daar ook waait de wind en heerscht het sterven,
en harten, eenmaal ruischend van geboorten,
ritselen schuw daar over duistren drempel.
III.
De zilvren wind waait door den open nacht
golvend en als een zee: de schuimen slaan
op, waar de gouden duizeling blijft staan
der maan in ’t deinzen van der sterren wacht.
En de aarde is leeggewaaid; naakt en veracht
teruggeworpen als een oude waan;
tusschen haar leegten en de ronde maan
waaien nog schaduwen in schuwe jacht.
Want wervelende werd van overal
zaad en het leven weggewaaid naar ’t hoog en
stralend ijseinde, en nu – oneindigheid –
is er geen ding meer in dit koud heelal
dan maan en wind en mijn wijd open oogen
duizelende langs steilten van den tijd.
Uit: Voorbij de wegen (1920)
Adriaan Roland Holst (23 mei 1888 – 5 augustus 1976)
2006 is naast het Mozartjaar en Rembrandtjaar tevens het Ibsenjaar. Op 23 mei is het precies 100 jaar geleden dat de Noorse toneelschrijver Henrik Ibsen overleed. Deze gebeurtenis wordt wereldwijd gemarkeerd met tentoonstellingen, congressen, opvoeringen van zijn toneelstukken en lezingen over zijn leven en werk. Het Scandinavisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam organiseert op 1 en 2 juni in samenwerking met de Noorse ambassade een internationaal congres waarbij zowel Ibsens stukken zelf als de opvoeringspraktijk en de ontvangst van deze stukken in het buitenland centraal staan.
Ibsen heeft gedurende zijn gehele schrijverschap gedichten geschreven, maar vooral tijdens de eerste helft daarvan, tot 1875. Daarna liet hij de poëzie als literatuurvorm praktisch voor wat het was. Voor wie het Noors machtig is valt er op internet wel het een en ander te vinden. Voor de rest van de wereld hier een gedicht in een Engelse vertaling.
Burnt ships
To skies that were brighter
Turned he his prows;
To gods that were lighter
Made he his vows.
The snow-land’s mountains
Sank in the deep;
Sunnier fountains
Lulled him to sleep.
He burns his vessels,
The smoke flung forth
On blue cloud-trestles
A bridge to the north.
From the sun-warmed lowland
Each night that betides,
To the huts of the snow-land
A horseman rides.
‘Burnt Ships’ werd oorspronkelijk geschreven in 1871. De Engelse vertaling is een herdruk uit: Lyrics & Poems from Ibsen. Trans. Fydell Edmund Garrett. New York: E.P. Dutton & Co., 1912.
Henrik Ibsen (20 maart 1828 – 23 mei 1906)