“Macedonië eert A. den Doolaard met standbeeld en plein”, zo meldde het radioprogramma Met het oog op morgen afgelopen week ter inleiding van een interview met zijn dochters.
In Ohrid (Macedonië, soms ook gespeld als Ochrid) is op 29 mei 2006 een standbeeld onthuld ter ere van A. den Doolaard. Ook zal er een plein worden vernoemd naar de schrijver, die er in 1938 een deel van zijn roman de bruiloft der zeven zigeuners schreef.
A. den Doolaard werd geboren in Zwolle op 7 februari 1901. Na het overlijden van zijn vader wordt hij boekhouder bij de Bataafse Petroleum Maatschappij (van 1920 tot 1928). In 1926 debuteert hij met ‘de verliefde betonwerker’, een bundel vitalistische gedichten. In 1928 zegt hij zijn baan op en begint hij met een aantal zwerftochten door de Balkan en Frankrijk, waar hij diverse baantjes heeft zoals steenhouwer, druivenplukker, landarbeider en dokwerker. De ervaringen die hij tijdens deze zwerftochten opdoet, verwerkt hij in romans en krantenartikelen. Al vroeg waarschuwt Den Doolaard tegen het opkomende fascisme. Wanneer de Duitse legers in mei 1940 de lage landen binnenvallen, vluchten Den Doolaard en zijn vrouw per fiets naar het zuiden. Uiteindelijk slagen ze er in om Engeland te bereiken. In Londen werkt Den Doolaard als omroeper bij de radiozenders de Brandaris en Radio Oranje. Na de Tweede Wereldoorlog doet Den Doolaard verslag van de droogmaking van Walcheren, om zich daarna voor enige tijd te vestigen in de Verenigde Staten en Joegoslavië. Vanaf 1954 woont hij in Hoenderloo. Van daar uit onderneemt Den Doolaard nog vele reizen, en verwerkt deze ervaringen in romans, krantenartikelen en reisverslagen. Den Doolaard beschreef zijn werk en leven in ‘Het leven van een landloper’. Hij overleed op 26 juni 1994.
Februari-staking
Zij staakten niet om goed of geld,
Niet om der wille van den brode;
Zij staakten tegen bruut geweld;
Zij staakten om geslagen Joden.
Helden, die in de oorden zijt
Die geen tiran ooit zal betreden,
Verlicht gij de verlorenheid
Van hen in ’t donker hier beneden.
Daal naar hun cellen, voor de nacht
Zich kleurt tot roden stervensmorgen;
Vertel hun van het slapen zacht
In ongebluste kalk geborgen;
Vertel hun, hoeveel beter ’t is
Om zonder kruis en zonder botten
Te wachten op de herrijzenis
Dan laf en levend te verrotten.
Tussen de blinddoek en de dood
Is enkel maar het korte knallen.
Grijp dan hun hand, opdat zij groot
En zwijgend voorovervallen.
Ga met Uw mond tot bij hun oor
En zeg: ‘Dit is de laatste wonde’,
En fluister hun de woorden voor:
‘Mijn God, vergeef ons onze zonden.
‘Wij staakten niet om goed of geld,
‘Niet om der wille van den brode;
‘Wij staakten tegen ’t beulsgeweld:
‘Wij staakten om geslagen Joden.’
A. den Doolaard (7 februari 1901 – 26 juni 1994)
Emmanuel Hiel werd geboren te Sint-Gillis-Dendermonde op 30 mei 1834. Tot 1845 ging hij naar de gemeenteschool in Dendermonde. Hij vond werk als klerk en werd medewerker aan de “Gazet van Dendermonde”. Hij opende een Nederlandstalig boekenwinkeltje, een hele onderneming in die tijd. In 1859 kreeg hij een betrekking op een afdeling van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, belast met het behartigen van de specifieke Vlaamse culturele aangelegenheden. Later werd hij ook nog hoogleraar in Nederlandse voordracht aan het Koninklijk Conservatorium. In 1869 werd hij bibliothecaris van het Koninklijk Nijverheidsmuseum. Hij knoopte vriendschappelijke betrekkingen aan met o.a. Charles De Coster, Peter Benoit en Hendrik Conscience. Hij was hoofdredacteur van het “Nederduitsch Tijdschrift”. In 1886 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Vooral me libretto’s, geschreven voor Peter Benoit, verwierf hij bekendheid (o.a. de oratoria “Lucifer” en “De Schelde”). Emmanuel Hiel overleed te Schaarbeek op 27 augustus 1899.
Werken: o.a. Gedichten (1874), Flandrialiederen voor ons volk (1886), Symfonieën en andere gezangen (1894).
O, gij voor wie de driften zwijgen
Wanneer de droppels door uw borst
Als door een doek der liefde zijgen
Ter lessing van des kindjes dorst,
Wat zijt ge schoon en opgetogen,
Iets zoets ontstraalt uw dromende ogen.
Iets, dat getuigt hoe gij geniet,
Iets, als in ‘t oge der gazelle,
Wanneer zij in de klare welle
Met lust zich rein weerspiegeld ziet.
Bemerkt ge niet in ‘t teedre wichtje.
Als in de bron, uw evenbeeld,
In wiens onnozel aangezichtje
Nu reeds de reine liefde speelt?
Ik voel het, ‘k ben voor u verdwenen,
Maar toch mijn harte zal niet wenen,
Een kindeke ligt op uw schoot,
Dat gij met feller gloed zult minnen
Dan ‘t woest gestorm
der hete zinnen,
Dat u de mannenliefde bood.
O heilig, driemaal heilig wezen,
Waaruit het vlees zo fris verrijst,
O, laat mij in uw blikken lezen’
De vreugde die uw ziele spijst
Met liefde voor de schone wereld,
Terwijl aan uwe borsten perelt
De melk in volle zuiverheid,
Terwijl uw kindje ligt te woelen
En teer maar innig moet gevoelen
De moeder is de onsterflijkheid.
Emmanuel Hiel (30 mei 1834 – 27 augustus 1899)