Tijdens de jaren van het Nazi regime ging in Duitsland een gedicht van hand tot hand: „Allein den Betern kann es noch gelingen”. Het was geschreven door Reinhold Schneider. Deze dichter werd op 13 mei 1903 geboren in Baden-Baden. Vanaf 1928 geeft hij zijn baan op en kiest hij volledig voor het schrijverschap. Op 30 januari 1934 hoort hij via de uitgever van de Deutsche Rundschau, Rudolf Pechel over het bestaan van concentratiekampen. Zijn eerste reactie is een vlucht voor de actuele gebeurtenissen door te gaan reizen. Door Duitsland zelf, maar ook naar Portugal, Spanje, Italië, Engeland. Door de geschiedenis van de verschillende landen en volken komt hij ook in contact met het christelijke geloof. In 1937 kiest hij bewust voor het katholicisme. Hij verlaat Duitsland niet definitief en kiest uit overtuiging voor de “Innere Emigration” om zich tegen de gewelddadige heerschappij van de nationaal-socialisten te verzetten. „Ich kann nur leben mit meinem Volke; ich möchte und muss seinen Weg mitgehen Schritt für Schritt; so hoch ich diejenigen achte, die aus Gesinnung emigrierten, so habe ich doch nie daran gedacht., Deutschland zu verlassen; es hat sich auch ergeben, daß eine geistige Einwirkung auf ein der Diktatur unterworfenes Land von außen kaum möglich ist.“ In 1944 wordt hij aangeklaagd wegens hoogverraad, maar hij ontkomt aan vervolging door het einde van de oorlog. In 1956 ontvangt Schneider, die in de jaren vijftig hevig strijdt tegen de Duitse herbewapening en tegen atoomwapens de Friedenspreis des deutschen Buchhandels. Hij sterft op 6 april 1958. Allein den Betern kann es noch gelingen Allein den Betern kann es noch gelingen, Denn Täter werden nie den Himmel zwingen: Jetzt ist die Zeit, da sich das Heil verbirgt, Bis Gott aus unsern Opfern Segen wirkt Een directe aanklacht tegen de nazieheerschappij en speciaal tegen Hitler is het volgende sonnet: Der Antichrist Er wird sich kleiden in des Herrn Gestalt, Und Priester werden, wenn sein Ruf erschallt, Und niemand ahnt, daß Satan aus ihm spricht Erst wenn er aufwärts fahren will ins Licht,
(Reinhold Schneider, in: Verhüllter Tag, 1954)
Das Schwert ob unsern Häuptern aufzuhalten
Und diese Welt den richtenden Gewalten
Durch ein geheiligt Leben abzuringen.
Was sie vereinen, wird sich wieder spalten,
Was sie erneuern, über Nacht veralten,
Und was sie stiften, Not und Unheil bringen.
Und Menschenhochmut auf dem Markte feiert,
Indes im Dom die Beter sich verhüllen.
Und in den Tiefen, die kein Aug entschleiert,
Die trocknen Brunnen sich mit Leben füllen.
Und seine heilige Sprache wird er sprechen
Und seines Richteramtes sich erfrechen
Und übers Volk erlangen die Gewalt.
zu seinen Füßen ihr Gerät zerbrechen,
Die Künstler und die Weisen mit ihm zechen,
Um den sein Lob aus Künstlermunde hallt.
Und seines Tempels Wunderbau zum Preis
Die Seelen fordert, die er eingefangen;
Wird ihn der Blitzstahl aus dem höchsten Kreis
Ins Dunkel schleudern, wo er ausgegangen.
Maand: mei 2006
Dante Gabriel Rossetti en Simon Vestdijk
Dante Gabriel Rossetti, Engels schilder en dichter, werd 12 mei 1828 in Londen geboren. Hij was mede-oprichter van de groep der Pre-Rafaëlieten. Rossetti was de zoon van de Italiaanse dichter Gabriele Rossetti. Rossetti’s familie was cultureel erg actief. Zijn vader gaf les in Italiaanse taal en cultuur in Londen. Hij was politiek vluchteling geworden, hij was in Italië niet welkom meer. De zus van Rossetti werd één van de belangrijkste lyrische schrijfsters uit die tijd en zijn broer was een toonaangevend criticus. Vanaf zijn veertiende jaar stond al vast dat Rossetti kunstenaar zou worden. Rossetti’s belangstelling ging vooral uit naar Dante, Shakespeare en de Arthurlegendes. Ook was hij een groot bewonderaar van Edgar Allen Poe. Rossetti was in de eerste plaats dichter; dat hij zich ook als schilder profileerde had aanvankelijk vooral tot doel in zijn levensonderhoud te voorzien, wat trouwens op den duur heel goed lukte. Maar wie zich ook in zijn gedichten verdiept, en dan vooral in de autobiografische reeks The House of Life, krijgt te zien wat de bronnen van zijn inspiratie waren: de liefde, de smart en alles daartussenin, gecombineerd met de poëtische vorm, het sonnet vooral, die de dichter niet alleen disciplineert, maar die ook onverwachte diepten in hem blootlegt.
The Moonstar
Lady, I thank thee for thy loveliness,
Because my lady is more lovely still.
Glorying I gaze, and yield with glad goodwill
To thee thy tribute; by whose sweet-spun dress
Of delicate life Love labours to assess
My lady’s absolute queendom; saying, “Lo!
How high this beauty is, which yet doth show
But as that beauty’s sovereign votaress.”
Lady, I saw thee with her, side by side;
And as, when night’s fair fires their queen surround,
An emulous star too near the moon will ride,–
Even so thy rays within her luminous bound
Were traced no more; and by the light so drown’d,
Lady, not thou but she was glorified.
Dante Gabriel Rossetti (12 mei 1828 – 9 april 1882)
Zelfportret, 1846
Simon Vestdijk maakte van bovenstaand gedicht een enigszins vrije vertaling en nam het op in zijn beschouwingen over wezen en techniek van de poëzie in De glanzende kiemcel, een serie lezingen die hij tijdens de oorlog hield in Sint-Michielsgestel. Hij rekende het toen (het was 1942) tot de negen beste uit de gehele moderne wereldliteratuur. Vestdijk:
“[Rossetti] …bezingt een vrouw , – en tevens een andere vrouw die de dichter als “My Lady”aanduidt, terwijl hij de vrouw die hij bezingt, of toezingt “Lady” noemt. Dit geeft ongeveer de verhouding tussen deze beide figuren aan: de eerste vrouw, de vrouw tot wie hij zich richt, staat bij de andere, die hij alleen maar noemt, in schoonheid en lieftalligheid ten achter. Het merkwaardige is nu, dat, althans voor de oppervlakkige lezer, de eerste vrouw toch de hoofdfiguur is in dit gedicht: zij wordt niet alleen toegezongen, zij wordt ook geroemd en geprezen, – zij is veel reëler a a n w e z i g dan de andere.
De dichter heeft de tactiek gekozen iedere loftuiting te doen volgen door de half afgedwongen bekentenis, dat de andere toch mooier en lieflijker is; hetgeen tenslotte uitloopt op dat prachtige beeld van de “maanster”, een ster die zich te dicht bij de maan waagt en in haar sterker glans verdwijnt.”
De Maanster
“Vrouwe, ik dank u voor uw lieflijkheid,
Omdat mijn Vrouwe lieflijker nog is.
Verrukt staar ik u na, volop bereid
Tol te betalen aan uw beeltenis.
Welk teeder schoon toch slechts de schoonheid smukt
Van mijner Vrouwe vorstelijke leden;
O zie, hoe de edelvrouw zich dienend bukt
Zodra de koningin komt aangetreden!
Vrouwe, ik zag u samen, zij aan zij,
En, zoals soms in ’t nachtelijk lichtgeglij
Een ster vol ijverzucht de maan genaakt
En oplost in den zilv’ren krans der stralen,
Zoo kon ook gíj niet bij haar luister halen,
En door ’t verdronken licht werd gíj volmaakt!”
Naast The Moonstar behandelde Vestdijk nog een ander gedicht van Rossetti : The Woodspurge.
“Wanneer een grote slag ons heeft getroffen, wordt onze aandacht vaak door kleinigheden in beslag genomen, die ogenschijnlijk niets met de oorzaak van onze droefenis te maken hebben. Zo ook in dit gedicht, [] waarin de dichter zichzelf beschrijft als de wanhoop nabij, zonder echter ook maar iets te verraden van wat deze vernietigende uitwerking op hem heeft gehad. Hij zit in het gras, ziet wat struiken voor zich, en merkt op, dat de “woodspurge” – [] een kelk van drie blaadjes heeft, – en dat is het enige wat hem later van deze ervaring bijblijven zal. [] De eigenlijke “werkelijkheid “ in dit gedicht – het verdriet – wordt op de achtergrond geschoven; een secundaire, volslagen onbelangrijke werkelijkheid ontvangt alle nadruk. Maar juist daardoor bereikt de dichter wat hij bereiken wil, méér dan wanneer hij zich aan retorische exclamaties over een gebroken hart te buiten was geaan.”
The Woodspurge
The wind flapped loose, the wind was still,
Shaken out dead from tree and hill:
I had walked on at the wind’s will, —
I sat now, for the wind was still.
Between my knees my forehead was, —
My lips, drawn in, said not Alas!
My hair was over in the grass,
My naked ears heard the day pass[.]
My eyes, wide open, had the run
Of some ten weeds to fix upon;
Among those few, out of the sun,
The woodspurge flowered, three cups in one. /p>
From perfect grief there need not be
Wisdom or even memory:
One thing then learnt remains to me, —
The woodspurge has a cup of three.
Omdat ik zelf benieuwd was naar hoe deze plant er uit zou zien:
The Woodspurge
En omdat Rossetti tenslotte ook schilderde:
Dante Gabriel Rossetti “Ghirlandata”
Arnold Sauwen en Ida Gerhardt
Vandaag twee dichters die, toevallig net als ik zelf, allebei een link met de Maas hebben. Arnold Sauwen werd geboren te Stokkem op 22 maart 1857. Hij was achtereenvolgens onderwijzer te Essene en Rekem, om tenslotte in 1880 in Antwerpen te belanden. Hier behoorde Pol De Mont tot zijn vriendenkring. Hij was medestichter van de kunstkring “Wees U zelf”. In 1882 verscheen zijn eerste dichtbundel “Langs de Maas”. Hij huwde in 1886, gaf het onderwijs op en begon een succesrijke papierhandel. Na de dood van zijn zoontje verminderde zijn literaire creativiteit. Pas in 1912 verscheen een nieuw dichtwerk: “De stille delling“. Ondertussen had hij zich terug in zijn geboortestreek gevestigd. Sauwen zou men tot de Vlaamse Tachtigers kunnen rekenen. Arnold Sauwen overleed te Brasschaat op 11 mei 1938.
Het vaderhuis
Ginder in de delling
onder ‘t blaargeruis
van die hoge beuken,
ligt mijn vaderhuis.
Lang reeds dood is mijn vader,
moeder wordt zo oud,
en de ganse hoeve is
aan mijn zorg vertrouwd.
Gij, de bloem der meiden,
knap, van leden struis,
wilt gij met mij wonen
in mijn vaderhuis?
Moeder heet u welkom
aan de stille haard;
gans mijn liefde zijt gij,
en haar zegen waard.
Ligt de hoeve verre,
van het dorp, zo wijd;
strekken rond de velden
eenzaam, wijd en zijd;
‘k Voer u met de huifkar
naar de kerk ter mis,
als de klokken luiden
en het zondag is
‘k Leid, bij stille avond
u ter loverbank,
als de velden slapen
van de meidauw blank;
Als de hoge beuken
stil, met zacht geruis,
rond de gevel wiegen
van mijn vaderhuis.
Arnold Sauwen
Arnold Sauwen (22 maart 1857 – 11 mei 1938)
Over Ida Gerhardt schreef ik op deze blog al op 4 mei. Omdat zij vandaag 101 zou zijn geworden hier een gedicht dat gevoelens van nostalgie bij mij oproept. Zowel omdat de betreffende radioberichten nu niet meer bestaan, als ook omdat ik twaalf jaar geleden enige tijd vlakbij de sluis van Grave gewoond heb.
RADIOBERICHT
Te Grave beneden de sluis
voorbij de zware deuren
mag mij het water sleuren
en kantelen met geruis.
– Grave beneden de sluis.
‘Wij geven de waterstand.’
O God, hoe kon het gebeuren –
gesloten het venster, de deuren,
gebannen uit liefde en huis.
– Grave beneden de sluis.
‘Wij geven de waterstand.’
Grave, dat is groen land
en water, dat draagt mij thuis.
‘Grave beneden de sluis.’
Grave, beneden de sluis.
De jonge Ida Gerhardt
Lucebert
Lucebert (luce = licht, bert = helder) was het pseudoniem van Lubertus Jacobus Swaanswijk. Deze dichter – ook actief als beeldend kunstenaar – werd geboren op 15 september 1924 in Amsterdam. In de jaren vijftig van de twintigste eeuw trad hij op als voorman van de Beweging van Vijftig, de groep experimentele dichters die destijds veel stof deed opwaaien. Hij debuteerde in 1949 met het gedicht ‘minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ – het was de tijd van de Politionele Acties – en zijn eerste bundel, triangel in de jungle, gevolgd door de dieren der democratie, verscheen in 1951. Vele bundels volgden, waaronder apocrief; de analfabetische naam (1952) en van de afgrond en de luchtmens (1953). Hij ontving o.a. de Poëzieprijs van de gemeente Amsterdam, de Constantijn Huygensprijs, de P.C. Hooftprijs en de Prijs der Nederlandse Letteren. Lucebert overleed op 10 mei 1994.
School der poëzie
Ik ben geen lieflijke dichter
Ik ben de schielijke oplichter
Der liefde, zie onder haar de haat
En daarop een kaaklende daad.
Lyriek is de moeder der politiek,
Ik ben niets dan omroeper van oproer
En mijn mystiek is het bedorven voer
Van leugen waarmee de deugd zich uitziekt.
Ik bericht, dat de dichter van fluweel
Schuw en humanisties dood gaan.
Voortaan zal de ijzeren keel
Der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
Nog ik, die in deze bundel woon
Als een rat in de val, snak naar het riool
Van revolutie en roep: rijmratten, hoon,
Hoon nog deze veel te schone poëzieschool.
Lucebert “Bachus”
er is alles in de wereld het is alles
de dolle hondenglimlach van de honger
de heksenangsten van de pijn en
de grote gier en zucht de grote
oude zware nachtegalen
het is alles in de wereld er is alles
allen die zonder licht leven
de in ijzeren longen gevangen libellen
hebben van hard stenen horloges
de kracht en de snelheid
binnen het gebroken papier van de macht
gaapt onder de verdwaalde kogel van de vrede
gaapt voor de kortzichtige kogel van de oorlog
de leeggestolen schedel
de erosie
er is alles in de wereld het is alles
arm en smal en langzaam geboren
slaapwandelaars in een koud circus alles
is in de wereld het is alles
slaap
Lucebert (15 september 1924 – 10 mei 1994)
K. Schippers en Friedrich Schiller
De Libris Literatuurprijs is dit jaar door de schrijver K. Schippers in de wacht gesleept met de roman Waar was je nou? Dat maakte juryvoorzitter Guusje ter Horst maandagavond bekend tijdens een diner in het Amsterdamse Amstel Hotel. K. Schippers is een pseudoniem van de 59-jarige Gerard Stigter. Hij ontvangt vijftigduizend euro. Hij richtte, samen met Gerard Bron, Hendrik JAN Marsman (beter bekend als J. Bernlef) en Frits Jacobsen, in 1958 het tijdschrift Barbarber op. In 1975 werd hij redacteur van Hollands Diep. K. Schippers introduceerde de ready-made als poëzievorm.
Opening van het visseizoen
Eindelijk buiten.
Water is water.
Riet is riet.
Een eend lijkt op een eend.
Maar nu begint mijn vader (62) weer.
Hij noemt waterhoentjes strijkbouten
en vindt dat de maan
ondergaat
als de
zon.
No No Nanette
Tea for two heeft voor de oorlog
Iets voor mijn vader gedaan.
en ook voor mij.
Hij liep langzaam om
het langer uit een huis
te kunnen horen
En miste zo lijn 2.
In de volgende zat mijn moeder.
Een paar verschillen en een paar overeenkomsten
Donkerblauw: een Frans pakje Gauloises.
Lichtblauw: een Nederlands pakje Gauloises.
De Franse Gauloise is losser gestopt,
maar pittiger dan de Nederlandse.
Trek een Franse Gauloise uit een pakje
en je leest meteen: Gauloise.
Trek een Nederlandse Gauloise uit een pakje.
even wachten tot onderaan.
Gauloise staat op iedere sigaret,
Gauloises op de beide pakjes.
K. Schippers (Amsterdam, 6 november 1938)
Het jaar 2005 was het Friedrich Schiller jaar. Vandaag is hij 201 jaar dood, maar zoals vorig jaar wel bleek, in Duitsland nog steeds springlevend. (En niet alleen dankzij het inmiddels Europese Ode an die Freude)
Die Gunst des Augenblicks
Und so finden wir uns wieder
In dem heitern bunten Reihn,
Und es soll der Kranz der Lieder
Frisch und grün geflochten sein.
Aber wem der Götter bringen
Wir des Liedes ersten Zoll?
Ihn vor allen laßt uns singen,
Der die Freude schaffen soll.
Denn was frommt es, daß mit Leben
Ceres den Altar geschmückt?
Daß den Purpursaft der Reben
Bacchus in die Schale drückt?
Zückt vom Himmel nicht der Funken,
Der den Herd in Flammen setzt,
Ist der Geist nicht feuertrunken,
Und das Herz bleibt unergötzt.
Aus den Wolken muß es fallen,
Aus der Götter Schooß, das Glück,
Und der mächtigste von allen
Herrschern ist der Augenblick.
Von dem allerersten Werden
Der unendlichen Natur
Alles Göttliche auf Erden
Ist ein Lichtgedanke nur.
Langsam in dem Lauf der Horen
Füget sich der Stein zum Stein,
Schnell, wie es der Geist geboren,
Will das Werk empfunden sein.
Wie im hellen Sonnenblicke
Sich ein Farbenteppich webt,
Wie auf ihrer bunten Brücke
Iris durch den Himmel schwebt,
So ist jede schöne Gabe
Flüchtig wie des Blitzes Schein;
Schnell in ihrem düstern Grabe
Schließt die Nacht sie wieder ein
Friedrich Schiller (10 november 1759 – 9 mei 1805)
Truman Capote
Een heel andere post dan gewoonlijk. Het afgelopen weekend heb ik namelijk de schitterende film Capote gezien van regisseur Bennett Miller. Deze film beschrijft de episode uit het leven van de Amerikaanse schrijver Truman Capote (1924 – 1984) vanaf het moment dat hij besluit te gaan schrijven over de twee moordenaars van een familie uit Kansas tot aan de voltooiing van het boek dat hem rijk en beroemd zou maken: In cold blood.
Truman Capote (30 september 1924 – 25 augustus 1984)
In 1959 wordt Capote, die toen al onder andere de roman Breakfast at Tiffany’s had geschreven en een graag geziene gast was in de New Yorkse cultuurkringen, aangetrokken door een sinistere gebeurtenis die een plattelandsdorp in Kansas op zijn kop gezet heeft. Een familie van vier is er op beestachtige wijze vermoord en Capote stelt de krant The New Yorker voor er een artikel over te schrijven. De verschijning van Capote, een nogal verwaande, extreem geaffecteerde homo (met een stem waarvan je de eerste tien minuten van de film licht onpasselijk wordt – maar je verzoent je ermee naarmate je geboeider raakt door het personage dat de acteur Philip Seymour Hoffman neerzet) , in het ruwe boerendorp Holcomb, wekt aanvankelijk argwaan en gefrons. Harper Lee, Capote’s jeugdvriendin (die enkele jaren later To Kill a Mockingbird zou schrijven) functioneert zo een beetje als tussenpersoon, maar dat wordt snel overbodig. Zelfs de inwoners van Holcomb hebben van Capote gehoord en zien snel in dat hij met veel respect en ernst over de zaak wil berichten. Wanneer de daders gepakt worden, raakt Capote nog meer geïnspireerd. Hij laat zijn uitgever weten dat hij een roman wil schrijven over de feiten, een zogenaamde non-fictie roman.
Capote is een behoorlijk complex personage. We leren hem kennen als een ijdele, zelfgenoegzame en nichterige succesjournalist. Maar later komen meer facetten van zijn persoonlijkheid aan bod. Zo slaagt Capote er in de sympathie van de bevolking te winnen zonder compromissen te sluiten. Zijn trots en zelfrespect zijn gehard door jarenlang met vooroordelen en verwijten te zijn geconfronteerd. Maar Capote is ook ijdel en ambitieus. Wanneer hij zich gaat hechten aan Perry Smith (gespeeld door Clifton Collins jr.), een van de twee moordenaars waar hij intussen vrienden mee is geworden, komt hij voor een dilemma te staan. Perry helpen met zijn verdediging, in de onrealistische hoop hem vrij te krijgen en wie weet te kunnen beminnen? Of hopen dat het tweetal zo snel mogelijk veroordeeld wordt, zodat de roman een einde krijgt, gepubliceerd kan worden en Capote zijn applaus kan krijgen?
Die worsteling tussen ambitie en passie zou Capote geen goed doen.
In de ‘oral biography’ Truman Capote (1998), opgetekend door George Plimpton, herinneren intimi zich Capotes reactie toen hij vernam dat Hickock en Smith daadwerkelijk ter dood zouden worden gebracht. De schrijver Kenneth Tynan vertelt aan Plimpton over een feestje waar Capote verscheen op de dag dat het nieuws over de executie bekend werd: ‘Truman (…) hopped up and down with glee, clapping his hands, saying “I’m beside myself! beside myself with joy!” ’
Toen In Cold Blood na zes jaar eindelijk af was hielp het succes Capote, samen met zijn drankverslaving, ook de vernieling in. De film houdt het echter bij de periode 1959-1965 en is dus geen volledige biografie. Niettemin krijgen we een diepgaande kijk op wie Capote was. Philip Seymour Hoffman heeft er terecht een Oscar voor gekregen.
Clifton Collins jr. en Philip Seymour Hoffman in “Capote”
Bien étonné de se trouver ensemble
Gisteren terzijde geladen wegens de ronde verjaardag van Sigmund Freud, maar ik was hem niet vergeten. Willem Kloos, ook geboren op 6 mei.
Van de Zee
Aan Frederik van Eeden
De Zee, de Zee klotst voort in eindeloze deining,
De Zee, waarin mijn Ziel zichzelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend schoon en kent zichzelve niet.
Zij wist zichzelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zichzelven uit in duizenderlij lijning,
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dàn zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn;
Dán had ik eerst geen lust naar menselijke belustheid
Op menselijke vreugd en menselijke pijn;
Dan wàs mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou, wijl Zij groter is dan Gij, nóg groter zijn.
Willem Kloos (6 mei 1859 – 31 maart 1938)
Omdat mij de afgelopen week het verzoek bereikte om wat meer aandacht te besteden aan jong talent plaats ik vandaag alvast ook een van mijn favoriete gedichten van Mustafa Stitou. Deze dichter debuteerde in 1994. Hij werd in 1974 geboren in Marokko. Maar als baby verhuisde hij al naar Nederland: naar Lelystad. In 2004 ontving hij de VSB Poëzieprijs Uit het juryrapport:
“Met anekdotes en bezweringen, klanknabootsingen en lange slingerzinnen, tragische ernst en haast hilarische grappen is Varkensroze ansichten van Mustafa Stitou (De Bezige Bij) een ongelofelijk gevarieerde dichtbundel. En dan gáán de gedichten ook nog ergens over. Zij brengen het snijpunt in beeld van islamitische, westers-darwinistische en literaire culturen en identiteiten, nu eens gezien vanaf de straat, dan weer vanuit de studeerkamer. Wat de gedichten spannend maakt, is dat cultuur en identiteit voor Stitou geen vaste gegevens zijn, maar begrippen die steeds opnieuw worden gedefinieerd, kritisch en met terugwerkende kracht, liefdevol en provocerend tegelijk. Kortom: een interessante, rijke, zeg maar gerust: duizelingwekkende bundel.”.
Zomaarcafé
Zomaarcafé op Rembrandtsplein:
concrete warmte, goddeloze gezelligheid
vóór elk biertje roep ik
gewoontegetrouw gewichtslooslauw
binnensmonds bismillah
ik ben de jonge Marokkaan
en zijn anderstalige gedachten
Het van vroombloed kleinerwordend
zitbeeld in mijn vader
en moeder herinnert mij
steeds marginaler aan mijn stamland:
rotshol sinds ik hier gewoon ben
Let niet tweejaarlijks in de zomer
maand van kleine betekenis
strand oranje parasollenbezaaid
en duizenden ouders
die menen dat ik onherkenbaar
een man geworden ben, waarover
ik fantaseer
Mustafa Stitou, Mijn Vormen & Mijn Gedichten,
(Amsterdam, De Bezige Bij, 2000)
Mustafa Stitou (Tétouan, 20 oktober 1974)
Honderdvijftig jaar Freud
Sigmund Freud ( 6 mei 1856 – 23 september 1939)
Precies 150 jaar geleden werd Sigmund Freud geboren. Behalve dat zijn eigen stilistische meesterschap tegenwoordig alom wordt erkend heeft hij natuurlijk ook een enorme invloed gehad op de literatuur en de literatuurwetenschap. Daarover zijn dan ook inmiddels bibliotheken volgeschreven. Al grasduinend op internet kwam ik in Orbis Linguarum een artikel tegen over Freud en Rainer Maria Rilke, dat als een illustratie kan gelden van de ontelbare artikelen, studies en verhandelingen die de kruisbestuiving tussen literatuur en psychologie sinds Freud heeft opgeleverd. Het blijkt dat Freud en Rilke elkaar in september 1913 zelfs ontmoet hebben op een psychoanalytisch congres in Mûnchen, waar ook Lou Andreas-Salomé aanwezig was. Rilke vertelt erover in twee brieven. In de eerste van 15 september 1913 aan Marie von Thurn und Taxis-Hohenlohe bericht hij, „daß er fast neben Freud gesessen habe und von allen ausgezeichnet behandelt worden sei”, in de tweede aan Magda von Hattingberg vom 21 februari 1914 schrijft hij, „daß er eigens nach München gekommen sei, „um Freud zu sehen”. Beide brieven verraden iets over het respect dat Rilke had voor de grondlegger van de psychoanalyse.
In 1921 verscheen in het tijdschrift Imago Lou Andreas-Salomés verhandeling Narzißmus als Doppelrichtung, waain zij ook Rilkes gedicht Narziss citeert. Zij vatte hierin zowel het religieuze als het artistieke als specifiek narcistische levensuitingen op. Het staat vrijwel vast dat zij met haar diepgaande belangstelling voor het fenomeen narcisme zowel aanknopingspunten heeft gevonden bij Freuds artikel uit 1914, Zur Einführung des Narzißmus, als ook bij de discussies die ze met Rilke heeft gehad gedurende de vroegste en intensiefste fase van hun vriendschap.
Narziss
Dies also. dies geht von mir aus und löst
sich in der Luft und im Gefühl der Haine,
entweicht mir leicht und wird nicht mehr das Meine
und glänzt, weil es auf keine Feindschaft stößt.
Dies hebt sich unaufhörlich von mir fort,
ich will nicht weg, ich warte, ich verweile;
doch alle meine Grenzen haben Eile,
stürzen hinaus und sind schon dort.
Und selbst im Schlaf. Nichts bindet uns genug.
Nachgiebig Mitte in mir, Kern voll Schwäche,
der nicht sein Fruchtfleisch anhält. Flucht, o Flug
von allen Stellen meiner Oberfläche.
Was sich dort bildet und mir sicher gleicht
und aufwärts zittert in verweinten Zeichen,
das mochte so in einer Frau vielleicht
innnen entstehn; es war nicht zu erreichen,
wie ich danach auch drängend in sie rang.
Jetzt liegt es offen in dem teilnahmslosen
zerstreuten Wasser, und ich darf es lang
anstaunen unter meinem Kranz von Rosen.
Dort ist es nicht geliebt. Dort unten drin
ist nichts, als Gleichmut überstürzter Steine,
und ich kann sehen, wie ich traurig bin.
War dies mein Bild in ihrem Augenscheine?
Hob es sich so in ihrem Traum herbei
in süßer Frucht? Fast fühl ich schon die ihre.
Denn, wie ich mich in meinem Blick verliere:
ich könnte denken, dass ich tödlich sei.
Rainer Maria Rilke (4 december 1875 – 29 december 1926)
De Engelse dichter W. H. Auden schreef naar aanleiding van het overlijden van Freud in 1939 een indrukwekkend in memoriam. Het is weliswaar niet Freuds sterfdag, maar als dichterlijk eresaluut misstaat het ook niet op zijn 150e verjaardag.
In Memory of Sigmund Freud
When there are so many we shall have to mourn,
when grief has been made so public, and exposed
to the critique of a whole epoch
the frailty of our conscience and anguish,
of whom shall we speak? For every day they die
among us, those who were doing us some good,
who knew it was never enough but
hoped to improve a little by living.
Such was this doctor: still at eighty he wished
to think of our life from whose unruliness
so many plausible young futures
with threats or flattery ask obedience,
but his wish was denied him: he closed his eyes
upon that last picture, common to us all,
of problems like relatives gathered
puzzled and jealous about our dying.
For about him till the very end were still
those he had studied, the fauna of the night,
and shades that still waited to enter
the bright circle of his recognition
turned elsewhere with their disappointment as he
was taken away from his life interest
to go back to the earth in London,
an important Jew who died in exile.
Only Hate was happy, hoping to augment
his practice now, and his dingy clientele
who think they can be cured by killing
and covering the garden with ashes.
They are still alive, but in a world he changed
simply by looking back with no false regrets;
all he did was to remember
like the old and be honest like children.
He wasn’t clever at all: he merely told
the unhappy Present to recite the Past
like a poetry lesson till sooner
or later it faltered at the line where
long ago the accusations had begun,
and suddenly knew by whom it had been judged,
how rich life had been and how silly,
and was life-forgiven and more humble,
able to approach the Future as a friend
without a wardrobe of excuses, without
a set mask of rectitude or an
embarrassing over-familiar gesture.
No wonder the ancient cultures of conceit
in his technique of unsettlement foresaw
the fall of princes, the collapse of
their lucrative patterns of frustration:
if he succeeded, why, the Generalised Life
would become impossible, the monolith
of State be broken and prevented
the co-operation of avengers.
Of course they called on God, but he went his way
down among the lost people like Dante, down
to the stinking fosse where the injured
lead the ugly life of the rejected,
and showed us what evil is, not, as we thought,
deeds that must be punished, but our lack of faith,
our dishonest mood of denial,
the concupiscence of the oppressor.
If some traces of the autocratic pose,
the paternal strictness he distrusted, still
clung to his utterance and features,
it was a protective coloration
for one who’d lived among enemies so long:
if often he was wrong and, at times, absurd,
to us he is no more a person
now but a whole climate of opinion
under whom we conduct our different lives:
Like weather he can only hinder or help,
the proud can still be proud but find it
a little harder, the tyrant tries to
make do with him but doesn’t care for him much:
he quietly surrounds all our habits of growth
and extends, till the tired in even
the remotest miserable duchy
have felt the change in their bones and are cheered
till the child, unlucky in his little State,
some hearth where freedom is excluded,
a hive whose honey is fear and worry,
feels calmer now and somehow assured of escape,
while, as they lie in the grass of our neglect,
so many long-forgotten objects
revealed by his undiscouraged shining
are returned to us and made precious again;
games we had thought we must drop as we grew up,
little noises we dared not laugh at,
faces we made when no one was looking.
But he wishes us more than this. To be free
is often to be lonely. He would unite
the unequal moieties fractured
by our own well-meaning sense of justice,
would restore to the larger the wit and will
the smaller possesses but can only use
for arid disputes, would give back to
the son the mother’s richness of feeling:
but he would have us remember most of all
to be enthusiastic over the night,
not only for the sense of wonder
it alone has to offer, but also
because it needs our love. With large sad eyes
its delectable creatures look up and beg
us dumbly to ask them to follow:
they are exiles who long for the future
that lives in our power, they too would rejoice
if allowed to serve enlightenment like him,
even to bear our cry of ‘Judas’,
as he did and all must bear who serve it.
One rational voice is dumb. Over his grave
the household of Impulse mourns one dearly loved:
sad is Eros, builder of cities,
and weeping anarchic Aphrodite.
W. H. Auden (21 februari 1907 – 29 september 1973)
Bevrijdingspoëzie
Frans Pointl (geboren 1 augustus 1933 in Amsterdam) is schrijver van gedichten en verhalen.
In 1989 verscheen de verhalenbundel “De kip die over de soep vloog”, die veel aandacht trok, vooral ook door de thematiek van de oorlogstrauma’s. Hij werd hiermee genomineerd voor de AKO-literatuurprijs. De oorlogstrauma’s (hij was van joodse afkomst) en de sterk aanwezige persoonlijkheid van zijn moeder, die getraumatiseerd was door haar oorlogservaringen, spelen een belangrijke rol in zijn werk. In 2004 verscheen zijn autobiografische verhalenbundel ‘De Heer slaapt met watjes in zijn oren’. Met zwarte humor, oude dames, de babyfoto van Hitler én ziekenhuismisère. Naar aanleiding daarvan interviewde Iris Pronk hem voor het dagblad Trouw.
Moeder
hoe de doden in haar woelden
’s nachts ijlde ze hun namen af
henriëtte, fanny, vader, mams,
serah, simon, martha, sem!
ik amper dertien beluisterde
angstig ademloos die dodendraf
in haar ontmenselijkte stem
dan stond ze op
lopend dromend
trok de koffer van onder het bed
verwilderd krijsend:razzia, razzia!
dan hield ik haar staande
roepend het is 1946 1946
en voorbij voorbij
in haar bleef het klagend gaande
zoals zij gaande en klagend
blijft in mij
Uit: Ik raak aan je
Guus Bauer, Amsterdam 1983
Ook verschenen in: ”Die dag in mei vergeet ik niet”, De mooiste Nederlandse bevrijdingspoëzie, gekozen door Hans Warren.
4 Mei
Stadsdichters zijn een steeds meer voorkomend fenomeen. In België is die van Antwerpen wel de bekendste (zeker in het buitenland van België). In Roermond, de stad van mijn middelbare schooltijd, heeft men er ook een. Vorig jaar was dat Hans van Bergen. Ter gelegenheid van Dodenherdenking schreef hij toen onderstaand gedicht.Het is opgedragen aan het naamloze kind, door Charles Vos in brons gegoten als onderdeel van de beeldengroep van het Limburgs verzetsmonument in Roermond.
Kind van brons
Kind van brons,
wie legde op jouw kleine schouders
de loden taak te waken over vrijheid
en te vechten tegen de weerwil
van de wereld om te leren
van het falen?
Wie was je
voor je als muze binnendrong
in het hart van de kunstenaar?
Wie hoor je roepen om woorden
als oktoberwinden razen om je sokkel,
als de regens van het voorjaar
resoneren in de holte
van jouw beeltenis?
Aan wie denk je wanneer je rood oplicht
in de hoop van nieuwe morgens
en het licht van ochtendzon,
fel als ooit het ovenvuur
van jouw geboorte?
Je gezicht is tijdloos
en keert terug
in elke foto van elke oorlog,
en op elke straathoek
waar vrijheid wordt getreden
door zinloze onmacht en geweld.
Toen men jou goot in brons
en daarna je lippen verstarden
in afkoelend metaal,
doofden de zachte woorden
van jouw eigen dialect
en gaven ze geluidloos stem aan het verdriet
en de hoop van een verwarde wereld.
Elke blik omhoog naar jou
laat onze doden weer aanspoelen
op de kustlijn van het geheugen
en laat hun vragende stemmen klinken
in het haperende metrum
van het vrije woord.
Kind van brons,
hoe lang nog
zullen wij jou ontnemen jouw recht
om eindelijk je ogen
te sluiten in de rust van het weten
dat alles goed is.
Hans van Bergen (Roermond, 1958)
Beroemder is natuurlijk het gedicht Het Carillon dat Ida Gerhardt in 1941 schreef. Zelfs de huidige middelbare scholieren weten het te vinden, wanneer zij op zoek zijn naar teksten over oorlog en bevrijding.
Ida Gerhardt wordt op 11 mei 1905 wordt in Gorichem geboren. Vanuit deze plaats verhuist het gezin Gerhardt naar Rotterdam, waar Ida naar het Erasmusgymnasium gaat. Daar wordt zij in de klassieke talen onderwezen door de dichter J.H. Leopold, die sindsdien haar grote voorbeeld en leermeester is. Gerhardt studeerde zelf klassieke talen in Leiden en Utrecht, en werd lerares klassieke talen in achtereenvolgens Groningen, Kampen en aan De Werkplaats van Kees Boeke. In 1942 promoveert zij op een gedeeltelijke vertaling van Lucretius’ De rerum natura. Later publiceert zij een vertaling van de Georgica van Vergilius, en samen met haar levensgezellin Marie van der Zeyde de psalmen, waarvoor ze speciaal Hebreeuws leerde. In 1968 krijgt ze de Martinus Nijhoff Prijs voor haar vertalingen. Als dichter debuteert zij in 1940 met de bundel Kosmos. Bekendheid verwerft ze echter pas met haar tweede bundel Het Veerhuis, die haar de Van der Hoogtprijs oplevert. Ze publiceert in totaal zestien dichtbundels, waarvan De Adelaarsvarens in 1988 de laatste is. Na tal van andere literaire prijzen krijgt ze in 1980 de P.C. Hooftprijs voor haar gehele oeuvre.
Het Carillon
Ik zag de mensen in de straten
hun armoe en hun grauw gezicht,-
toen streek er over de gelaten
een luisteren, een vleug van licht.
Want boven in de klokketoren
na ‘t donker-bronzen urenslaan
ving, over heel de stad te horen,
de beiaardier te spelen aan.
Valerius:- een statig zingen,
waarin de zware klok bewoog,
doorstrooid van lichter sprankelingen,
“Wij slaan het oog tot U omhoog.”
En één tussen de naamloos velen,
gedrongen aan de huizenkant
stond ik te luist’ren naar dit spelen,
dat zong van mijn geschonden land.
Dit sprakeloze samenkomen
en Hollands licht over de stad –
Nooit heb ik wat ons werd ontnomen
zo bitter, bitter liefgehad.
Ida Gerhardt, 1941.
Ida Gerhardt (11 mei 1905 – 15 augustus 1997)