Vandaag een iets ander bericht, in die zin dat niet een of meer schrijvers, maar een schilder het onderwerp vormt. 2006 Is een Rembrandtjaar. Donderdag was ik in het Rembrandthuis in Amsterdam voor een tentoonstelling over de etsen van Rembrandt. Op 15 juli 1606 werd Rembrandt van Rijn in Leiden geboren als negende kind van Harmen Gerritszoon van Rijn en Neeltje Willemsdochter van Suydbroeck. Hier vier gedichten bij schilderijen van de beroemde kunstenaar.
In afwachting
Een nachtwacht zat des nachts te wachten.
Nooit had een nachtwacht zo’n verdriet.
Want, schoon hij wist dat hij moest wachten,
Waarop hij wachtte wist hij niet.
En als niet Rembrandt was gekomen,
Getooid met een fluwelen hoed,
Dan had die nachtwacht nooit geweten
Waarop een nachtwacht wachten moet.
Daan
Zonderland
Het Rood van het joodse Bruidje
Ik heb het Rood van ’t Joodse bruidje lief,
van toen ik het zag voor het eerst
en ik nog niet begreep,
welk een verkering ik die dag begon.
Ik kwam er ook op dagen zonder zon,
of dat haar licht zich even maar verhief
en vloeide weg in een wankele streep,
dan zocht ik de nuance, die het teerst
en toch nooit diep genoeg
mij lang te blijven vroeg.
Ik zag het Bruidje met de linkerhand
piano spelen op de rechter- van
haar door de tijd bedeesde man
en ik werd niet jaloers. Dat was hún band.
Ik kwam niet door hun minne-schikking treden,
het is mij om het Rood van haar kleed en
anders niets te doen,
ook niet om de entourage in goudig-groen.
Alleen díe kleur zien als een kleur van heden,
of Rembrandt naast mij er mee speelde
binnen de bronzen van de achtergrond
en welke kleuren hij er nog penseelde,
er toch die kleur voor alle tijden vond.
Ontstond zij met of zonder schilderstok,
het is zijn Rood, waarin hij zong Bruidjes rok;
het is mijn Rood, rondom haar rechterhand,
neen, geen juwelen, franjes of kant,
het is maar rood, het Rood, dat ik aanbid,
vooral als ik in de zon naast Rembrandt zit.
Bij het schilderij van Rembrandt – David speelt harp voor Saul:
Meesterwerk
Wat nu de Saul van Rembrandt betreft,
mij ontbreekt het wel eens aan een tulband en iemand
die harp of harpsichord speelt,
aan een scepter en een bescheiden gordijn
waarmee ik tranen kan drogen.
David singt vor Saul
König, hörst
du, wie mein Saitenspiel
Fernen wirft, durch die wir uns bewegen:
Sterne treiben uns verwirrt entgegen,
und wir fallen endlich wie ein Regen,
und es blüht, wo dieser Regen fiel.
Mädchen
blühen, die du noch erkannt,
die jetzt Frauen sind und mich verführen;
den Geruch der Jungfraun kannst du spüren,
und die Knaben stehen, angespannt
schlank und atmend, an verschwiegnen Türen.
Daß mein Klang
dir alles wiederbrächte.
Aber trunken
taumelt mein Getön:
Deine Nächte, König, deine Nächte -,
und wie waren, die dein Schaffen schwächte,
o wie waren alle Leiber schön.
Dein Erinnern
glaub ich zu begleiten,
weil ich ahne. Doch auf welchen Saiten
greif ich dir ihr dunkles Lustgestöhn? –
II
König, der du
alles dieses hattest
und der du mit lauter Leben mich
überwältigest und überschattest:
komm aus deinem Throne und zerbrich
meine Harfe, die du so ermattest.
Sie ist wie
ein abgenommner Baum:
durch die Zweige, die dir Frucht getragen,
schaut jetzt eine Tiefe wie von Tagen
welche kommen -, und ich kenn sie kaum.
Laß mich nicht
mehr bei der Harfe schlafen;
sieh dir diese Knabenhand da an:
glaubst du, König, daß sie die Oktaven
eines Leibes noch nicht greifen kann?
III
König, birgst
du dich in Finsternissen,
und ich hab dich doch in der Gewalt.
Sieh, mein festes Lied ist nicht gerissen,
und der Raum wird um uns beide kalt.
Mein verwaistes Herz und dein verworrnes
hängen in den Wolken deines Zornes,
wütend ineinander eingebissen
und zu einem einzigen verkrallt.
Fühlst du jetzt, wie wir uns umgestalten?
König, König, das Gewicht wird Geist.
Wenn wir uns nur aneinander halten,
du am Jungen, König, ich am Alten,
sind wir fast wie ein Gestirn das kreist.