Louis Couperus

Louis Couperus vestigde zich in maart 1923 in De Steeg, gemeente Rheden, in een door vrienden en bewonderaars aangeboden huis. Op 4 juni werd hij benoemd tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Op 9 juni vond de huldiging ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag plaats. Op 16 juli overleed Louis Couperus aan longvliesontsteking en bloedvergiftiging. De crematie vond plaats op Westerveld. Zijn as is enige tijd later overgebracht naar zijn graf op de begraafplaats Oud Eik en Duinen te Den Haag.

 

Uit: De stille Kracht

I

“De volle maan, tragisch die avond, was reeds vroeg, nog in de laatste dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindebomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van haar tragische tint, in een vage hemel op. Een doodse stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moe van de zonneblakende dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het lover van hun tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der grote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donzende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, hees, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.
Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Residentie-huis. Laag, dadelijk in de nacht der waringinbomen, zigzagde het zijn pannendaken, het ene achter het andere, naar de schaduw van de achtertuin toe, met een primitieve lijn van daktekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éen lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met brede tussenruimten, met grote openheid van ontvangst, met een uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal”

 

 Uit: De stille Kracht

 

VI
”….

In lange vlakke stralen viel het zwaar van haar neer, en als marmer glansde zij, gepolijst op schouders, borst en heupen, in het licht van het kleine lampje. Nog meer wilde zij zich haasten, opziende naar het venster of de kamprets weer binnen zouden vliegen… Ja, zij zou voortaan zich toch vroeger baden. Buiten was het al nacht. Zij droogde zich schielijk, in een ruwe handdoek. Zij wreef zich even, vlug, met de witte zalf, die Oerip altijd bereidde, haar tovermiddel van jeugd, lenigheid, harde blankheid. Op dit ogenblik zag zij op haar dij een klein rood spatje. Zij lette er niet op, denkend aan iets in het water, een blaadje, een dood insect. Zij wreef het af. Maar zich wrijvend, zag zij op haar borst twee drie grotere spatjes, donker vermiljoen. Zij werd plotseling koud, niet wetend, niet begrijpend. Weer wreef zij zich af; en zij nam de handdoek, waar de spatjes al achterlieten iets viezigs als van dik bloed. Een rilling huiverde over haar van hoofd tot voeten. En plotseling zag zij. Uit de hoeken van de badkamer, hoe, en vanwaar zag zij niet, kwamen de spatjes aan, eerst klein, nu groter, als uitgespogen door een kwijlende sirih-mond. Stervenskoud gaf zij een gil. De spatten, dikker, werden vol, als purperen kwalsters uitgespogen, tegen haar aan. Haar lichaam was vuil bezoedeld met een groezelig, rinnende rood. Eén spat sloeg neer op haar rug… Op het groenige wit van de vloer vlakkelden de smerige spuugselen, dreven zij uit in het nog niet weggelopen water. In het bassin bezoedelden zij het water ook en smolten viezig uiteen. Zij zag geheel rood, vuil bezoedeld, als onteerd door een schande van vies vermiljoen, dat onzichtbare sirih-kelen vanuit de hoeken der kamer samenschraapten en spogen naar haar toe, mikkend in haar haren, op haar ogen, op haar borsten, op haar onderbuik. Zij gaf gil op gil, geheel krankzinnig van het vreemde gebeuren. Zij stortte op de deur, wilde ze openen, maar er haperde iets aan de kruk. Want het slot was niet gesloten, de grendel was er niet voor. In haar rug voelde zij herhaaldelijk spugen, en van haar billen droop het rood. Zij gilde om Oerip en zij hoorde de meid aan de andere zijde der deur, buiten, trekken, en duwen. Eindelijk gaf de deur toe. En radeloos, gek, dol, krankzinnig, naakt, bezoedeld, stortte zij in de armen van haar meid.”

 

 

Filmproducenten IdtV Film, Motel Films en Fu Works werken aan een verfilming van de roman De stille kracht van Louis Couperus uit het jaar 1900. Het is de tweede keer dat het boek wordt verfilmd: in de jaren zeventig werd er al een televisieserie van gemaakt. Hierin speelden Pleuni Touw, Willem Nijholt en Bob de Lange de hoofdrol. (Hierboven een scène uit deze serie) Het is de bedoeling dat de film volgend jaar in 2007 in première gaat.

 


Louis Couperus (10 juni 1863 – 16 juli 1923)