Edgar Allen Poe werd geboren op 19 januari 1809 in Boston als zoon van reizende acteurs, Eliza Poe en David Poe, Jr., die beiden overleden voor hij drie jaar oud was. Poe werd in huis genomen door John Allan, een succesvol zakenman uit Richmond, Virginia. Hij werd niet officieel geadopteerd en nam Allan als z’n tweede voornaam. Van 1815 tot 1820 werd hij (gedeeltelijk) opgeleid in Engeland. In 1826 schreef hij zich in aan de University of Virginia, maar bleef daar slechts een jaar. Hij begon te drinken, te gokken, kon zijn vele schulden niet meer betalen en werd weggestuurd. In 1827 liep Poe weg bij de Allans en ging hij bij het leger. Later werd hij ontslagen wegens opzettelijk plichtverzuim. Zo ging hij bij zijn grootmoeder (langs vaders kant), zijn tante, Mrs Maria Clemm, en zijn nichtje, Virginia Clemm, wonen in Baltimore, Maryland. In 1836 trouwde hij met Virginia, die op dat ogenblik 13 jaar oud was. Hij begon te werken als redacteur en literair criticus. Hij schreef ook verhalen en gedichten, maar met matig succes. Pas met de publicatie van zijn gedicht The Raven in 1845 begon hij literaire erkenning te krijgen. In 1847 overleed Virginia aan tuberculose. Na haar dood begon Poe de strijd tegen drank en drugs te verliezen, in 1848 probeerde hij zelfmoord te plegen. In het daaropvolgende jaar verdween hij gedurende drie dagen en vond men hem ergens in de goot in de straten van Baltimore in ijlende toestand terug. Enkele dagen later overleed hij. Poe was nooit meer lang genoeg bij bewustzijn om uit te leggen hoe hij in die erbarmelijke toestand terecht was gekomen en hoe het kwam dat hij niet z’n eigen kleren droeg.
Uit: The Fall of the House of Usher
“DURING the whole of a dull, dark, and soundless day in the autumn of the year, when the clouds hung oppressively low in the heavens, I had been passing alone, on horseback, through a singularly dreary tract of country; and at length found myself, as the shades of the evening drew on, within view of the melancholy House of Usher. I know not how it was; but, with the first glimpse of the building, a sense of insufferable gloom pervaded my spirit. I say insufferable; for the feeling was unrelieved by any of that half-pleasurable, because poetic, sentiment, with which the mind usually receives even the sternest natural images of the desolate or terrible. I looked upon the scene before me—upon the mere house, and the simple landscape features of the domain—upon the bleak walls—upon the vacant eye-like windows—upon a few rank sedges—and upon a few white trunks of decayed trees—with an utter depression of soul which I can compare to no earthly sensation more properly than to the after-dream of the reveler upon opium—the bitter lapse into every-day life—the hideous dropping off of the veil. There was an iciness, a sinking, a sickening of the heart—an unredeemed dreariness of thought which no goading of the imagination could torture into aught of the sublime. What was it—I paused to think—what was it that so unnerved me in the contemplation of the House of Usher? It was a mystery all insoluble; nor could I grapple with the shadowy fancies that crowded upon me as I pondered. I was forced to fall back upon the unsatisfactory conclusion that while, beyond doubt, there are combinations of very simple natural objects which have the power of thus affecting us, still the analysis of this power lies among considerations beyond our depth. It was possible, I reflected, that a mere different arrangement of the particulars of the scene, of the details of the picture, would be sufficient to modify, or perhaps to annihilate its capacity for sorrowful impression; and, acting upon this idea, I reined my horse to the precipitous brink of a black and lurid tarn that lay in unruffled luster by the dwelling, and gazed down—but with a shudder even more thrilling than before—upon the remodeled and inverted images of the gray sedge, and the ghastly tree stems, and the vacant and eye-like windows”.
Edgar Allen Poe (19 januari 1809 – 7 oktober 1849)
De Engelse schrijver Julian Barnes werd geboren op 19 januari 1946 in Leicester. Hij studeerde Frans en Engels in Oxford. In Frankrijk is hij de enige die zowel de Prix Médicis (voor Flaubert’s Parrot) als de Prix Fémina (voor Talking It Over) won. Nadat hij in 1968 afstudeerde aan het Magdalen College begon hij als lexicograaf te werken aan een supplement van het Oxford English Dictionary. In 1972 werd hij freelance schrijver en schreef hij artikels, recenties, columns -zowel onder zijn naam als onder verschillende pseudoniemen (PC49, Fat Jeff, Edward Pygge en Basil Seal)- voor onder andere de Times Literary Supplement, de Tatler, de Observer. De onderwerpen beperkten zich niet tot de wereld van de literatuur: kunst in het algemeen passeerde de revue, maar ook televisie en zowaar ook de culinaire wereld kwam aan bod. Tijdens deze periode was hij ook deel van de redactie van The New Statesman en van de Sunday Times. Barnes’ eerste roman, Duffy, werd in 1980 gepubliceerd -opnieuw onder een pseudoniem, de beruchte Dan Kavanagh. Het was de eerste in een serie detectiveverhalen die tijdens de loop van de jaren 1980 zouden worden gepubliceerd: Fiddle City (1981), Putting the Boat in (1985), Going to the Dogs (1987). In 1980 publiceert Barnes ook zijn eerste roman onder eigen naam: Metroland. Hoewel het niet onverdeeld positief werd onthaald won het boek de Maugham Award in 1981. In 1982 publiceerde hij zijn tweede roman, Before She Met Me. Het was pas met de publicatie van zijn derde roman, het hooggeprezen experimentele Flaubert’s Parrot (1984), dat de critici zwegen: het won dan ook de Geoffrey Faber Memorial Prize en het kwam op de shortlist voor de Booker Prize .
Uit: Something to Declare
“I first went to France in the summer of 1959 at the age of thirteen. My pre-adolescence had been car-free and island-bound; now there stood in front of our house a gun-metal-grey Triumph Mayflower, bought secondhand, suddenly affordable thanks to a £200 grant from Great Aunt Edie. It struck me then — as any car would have done — as deeply handsome, if perhaps a little too boxy and sharp-edged for true elegance.; last year, in a poll of British autophiles, it was voted one of the ten ugliest cars ever built. Registration plate RTW1, red leather upholstery, walnut dashboard, no radio, and a blue metal RAC badge on the front. (The RAC man, portly and moustachioed, with heavy patched boots and a subservient manner, had arrived to enrol us. His first, preposterous question to my father — ‘Now, sir, how many cars have you got?’ — passed into quiet family myth.) That cars were intended not just for safe commuting but also for perilous voyage was endorsed by the Triumph’s subtitle, and further by its illustrative hubcaps: at their centre was an emblematic boss depicting, in blue and red enamel, a Mercator projection of the globe.”
Julian Barnes (Leicester, 19 januari 1946)
De Nederlandse schrijfster Marie Koenen werd geboren in ’s-Hertogenbosch op 19 januari 1879. De ambitie schrijfster te worden had Marie Koenen al vrij jong, zo omstreeks haar vijftiende. Zij las de werken van H. Tollens, A.C.W. Staring, I. daCosta en E.J. Potgieter, maar moest niets hebben van hun ouderwets aandoende zwaarwichtigheid. Meer deden haar de romans van de Vlaamse auteurs Hendrik Conscience en de zusters Rosalie en Virginie Loveling. Aanvankelijk sprak haar ook het werk van de Tachtigers aan, totdat zij het ontbreken van het geloof in hun werk steeds meer als een gemis ging ervaren. In haar religieuze ontwikkeling speelde vooral Thomas à Kempis een rol. Van groot belang voor het schrijverschap van Marie Koenen was haar ontmoeting in 1915 met Gerard Brom. De latere hoogleraar schoonheidsleer en kunstgeschiedenis aan de Roomsch-Katholieke Universiteit te Nijmegen werkte toen als leraar in Maastricht en woonde in dezelfde straat als de schrijfster. Hij spoorde haar aan een echte roman te schrijven, waarna hij ervoor zou zorgen dat deze in een tijdschrift werd gepubliceerd. Aldus verscheen in 1917 ‘De moeder’ in het een jaar eerder opgerichte tijdschrift De Beiaard. De jaren tussen 1915 en 1920 vormden de eerste glorietijd in Marie Koenens schrijverschap. Haar werk werd goed verkocht en door de critici over het algemeen gunstig ontvangen. In de tweede helft van de jaren veertig, waarin in zekere zin een restauratie van de oude katholieke normen en waarden plaatsvond, begon voor Marie Koenen een tweede bloeiperiode. Haar boeken werden weer volop gelezen en ze kreeg veel huldeblijken. Zo ontving zij op 28 april 1948 de Brand-Van Gentprijs van de katholieke uitgevers en boekhandelaren voor Wassend graanen daarmee tevens voor haar gehele oeuvre. Op 7 mei 1949 kreeg zij een eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte aan de universiteit van Nijmegen.
Na 1950 volgde de grote stilte voor Marie Koenen, die inmiddels zeer teruggetrokken in het Zuid-Limburgse dorpje Houthem-St. Gerlach bij Valkenburg leefde. De nieuwe generatie lezers en critici moest niet zoveel hebben van haar enorme, soms zelfs blinde, godsvertrouwen en de gelatenheid waarmee haar hoofdpersonen al het onheil over zich heen lieten komen.
AAN PAUL VERLAINE
Ik heb, als gij, verwijld in ’t slot van avondrood
En in dien toren, waar van sluimer-witte muren
Een huivere uchtend klaart. Ik mat des levens uren
Alleen aan d’eigen hartslag, en mijn dag vervlood
Van stilte in leeger stilte. Slechts de Dood ontsloot
En sloot mijn eenzaamheid, de dienaar, die zijn duren
En strengen plicht volbracht, en zwijgend me aan bleef turen,
Terwijl ik zwijgend nam en at, wat hij me bood.
En waar ik asch gegeten heb en tranen dronk,
Hoorde ik de Stem, die u eens riep uit uwe pijnen,
En wist niet of uw pijnen of de mijne schreiden.
Maar schaamle woorden kwamen – vreemd en schuw – omschijnen
De Stem die, sprakeloos, blijft spreken door de tijden,
Uw woord, dat schreien blijft, waar het in Licht verklonk.
Marie Koenen (19 januari 1879 – 11 juli 1959)