Samuel Beckett, Stephan Hermlin, Orhan Veli, Seamus Heaney

Deze posting is wat beknopter dan hij geweest zou zijn zonder de vervelende ervaring met de “vernieuwde editor” van gisteren. Maar eerlijk is eerlijk: men heeft de klachten (natuurlijk niet alleen van mij) blijkbaar ter harte genomen, dus complimenten aan het blog-team.

 

De Ierse (toneel)schrijver en dichter Samuel Barclay Beckett werd geboren in Foxrock, Dublin op 13 april 1906. Hij studeerde Frans, Italiaans en Engels aan het Trinity College in Dublin van 1923 tot 1927. Vlak daarna werd hij aangenomen als leraar in Parijs. Daar ontmoette hij James Joyce die een enorme invloed op hem had. Beckett schreef zijn eigen verhalen terwijl hij ook secretaris was van Joyce. In 1929 bracht hij zijn eerste werk uit, een kritisch essay dat Joyce’s werk verdedigde. Zijn eerste korte verhaal Assumption werd hetzelfde jaar uitgebracht. In 1930 won hij een kleine literatuurprijs met zijn gedicht Whoroscope dat voornamelijk over René Descartes gaat, een andere grote invloed op zijn schrijven. In 1930 ging hij terug naar Ierland en werkte aan het Trinity College, maar vertrok weer na 2 jaar. Hij reisde door Europa en bleef uiteindelijk permanent in Frankrijk wonen. Hij publiceerde daar een kritische studie van het werk van Marcel Proust. Zijn bekendste boeken zijn waarschijnlijk de drie die bekend staan als “de trilogy”: Molloy (1951), Malone Dies (1951 in het Frans, in 1958 vertaald in het Engels) en The Unnamable (1953, vertaald in 1960). Beckett is het meest beroemd geworden door het toneelstuk Waiting for Godot (uitgebracht in 1952 in het Frans (En attendant Godot), Engelse vertaling uitgebracht in 1955). Omdat zijn stukken na 1947 vrijwel allen in het Frans geschreven zijn wordt hij samen met Ionesco gezien als de beste Franse toneelschrijver van de twintigste eeuw. Hij vertaalde zijn stukken zelf in het Engels. Hij kreeg de Nobelprijs voor de Literatuur in 1969.

Zie ook mijn Blog van 13 april 2006.

Uit: Murphy

“The sun shone, having no alternative, on the nothing new. Murphy sat out of it, as though he were free, in a mew in West Brompton. Here for what might have been six months he had eaten, drunk, slept, and put his clothes on and off, in a medium-sized cage of north-western aspect commanding an unbroken view of medium-sized cages of south-eastern aspect. Soon he would have to make other arrangements, for the mew had been condemned. Soon he would have to buckle to and start eating, drinking, sleeping, and putting his clothes on and off, in quite alien surroundings.

He sat naked in his rocking-chair of undressed teak, guaranteed not to crack, warp, shirnk, corrode, or creak at night. It was his own, it never left him. The corner in which he sat was curtained off from the sun, the poor old sun in the virgin again for the billionth time. Seven scarves held him in position. Two fastened his shins to the rockers, one his thighs to the seat, two his breast and belly to the back, one his wrists to the strut behind. Only the most local movements were possible. Sweat poured off him, tightened the thongs. The breath was not perceptible. The eyes, cold and unwavering as a gull’s, stared up at an iridescence splashed over the cornice moulding, shrinking and fading. Somewhere a cuckoo-clock, having struck between twenty and thirty, became the echo of a street-cry, which now entering the mew gave Quid quo pro! Quid quo pro! directly.

These were the sights and sounds that he did not like. They detained him in the world to which they belonged, but not he, as he fondly hoped. He wondered dimly what was breaking up his sunlight, what wares were being cried. Dimly, very dimly.

He sat in his chair in this way because it gave him pleasure! First it gave his body pleasure, it appeased his body. Then it set him free in his mind. For it was not until his body was appeased that he coud come alive in his mind, as described in section six. And life in his mind gave him pleasure, such pleasure that pleasure was not the word.”

 

BECKET

Samuel Beckett (13 april 1906 – 22 december 1989)

 

De Duitse dichter en schrijver Stephan Hermlin werd als zoon van joodse immigranten geboren op 13 april 1915 in Chemnitz. In 1931 trad hij toe tot het communistische jeugdverbond. Van 1933 tot 1936 volgde hij een opleiding tot drukker en was hij actief in het verzet (tegen de nazi’s). In 1936 emigreerde hij naar Palestina, Frankrijk en Zwitserland. Na terugkeer in Duitsland in 1945 werkte hij als redacteur bij de radio in Frankfurt am Main. Vanaf 1947 woonde hij in Oost-Berlijn en was hij lid van verschillende tijdschriftredacties, zoals Täglichen Rundschau“  „Ulenspiegel“, „Aufbau“,Sinn und Form“. Als schrijver van bekende hymnes op Stalin werkte Hemlin in verschillende commissies van de Russische bezetter en na 1949 werd hij snel een van de invloedrijkste schrijvers van de DDR. Hermlin was bevriend met Erich Honecker en zag zich zelf als protagonist van socialistische cultuurpolitiek, maar hij engageerde zich ook als bemiddelaar tussen literatuur en politiek. In 1976 hoord ehij bij de initiatiefnemers van het protest tegen de uitburgering van Wolf Biermann. Tegen de officiële politiek van oost – west confrontatieorganiseerde Hermlin, in opdracht van Honecker, in december 1981 een ontmoeting van schrijvers uit de BRD en de DDR ter bevordering van de vrede, de „Berliner Begegnung“.

 

 

Die Zeit der Wunder

Die Zeit der Wunder ist vorbei. Hinter den Ecken
Versanken Bogenlampensonnen. Ungenau
Gehen die Uhren, die mit ihrem Schlag uns schrecken,
Und in der Dämmerung sind die Katzen wieder grau.
Die Abendstunde schlägt für Händler und für Helden.
WIE DIESER VERS STOCKT DAS HERZ, und es erstickt der Schrei.
Die Mauerzeichen und die Vogelflüge melden:
Die Jugend ging. Die Zeit der Wunder ist vorbei.

Es war die gute Zeit der Schwüre und der Küsse.
Verborgen warn die Waffen, offen lag der Tod.
Die Schwalben schrien in einem Abend voller Süße.
Man nährte sich von Hoffnung und vergaß das Brot.
Die halben Worte, die im Dunkel sich verfingen,
Waren so unverständlich wie Orakelspruch.
Hörst Du es noch: Wenn wir die Zeit der Kirschen singen …
Ich weiß noch heut der blauen Nebel bittren Ruch.

Ich weiß die tückische Leere noch der Rückzugsstraßen
Und nachtschwarz die Minuten vor dem Drahtverhau.
Der Treue Farben brachen durchs Gewölk der Phrasen.
Zweitausendmal begann das Alphabet mit V.
Und der Bedrohten Rüstung schimmerte von Tränen.
Ich weiß noch, wie im Strom das Boot der Liebe sank.
Ich hab im Ohre noch die Lockung der Sirenen,
Wenn mit dem letzten Wein den Rest der Furcht man trank.

Die Kinder kannten jäh den Sinn der alten Bücher.
Das Messer auf dem Tisch wurde an den Worten scharf.
Und Abende zog man sich ins Gesicht wie Tücher,
Wenn man das Stelldichein der Mörder suchte. Darf
… Man sich der bittren Racheschwüre noch entsinnen …
Ich hör im Nachtwind brausen noch den wilden Schwan.
Der Worte Wunden bluten heute nur nach innen.
Die Zeit der Wunder schwand. Die Jahre sind vertan.

hermlin

Stephan Hermlin (13 april 1915 – 6 april 1997)

 

De Turkse dichter Orhan Veli (eig. Orhan Veli Kanık) werd geboren op 13 april 1914 in Izmir. Tijdens zijn gymnasiumtijd in Istanboel leerde hij Oktay Rifat en Melih Cevdet kennen met wie hij de dichtergroep Garip (Vreemdsoortig) oprichtte. In 1935 brak hij zijn studie filosofie af en ging hij bij de posterijen werken in Ankara. Van 1942 tot 1945 was hij in diesnt. Daarna werkte hij op het vertaalbureau van het ministerie van onderwijs. In 1947 nam hij ontslag omdat hij daar het klimaat antidemocratisch vond. Vanaf 1949 gaf hij het literaire tijdschrift Yaprak (Bladeren) uit, waarin hij zijn gedichten publiceerde. Hij stierf in 1950 als gevolg van een val in een bouwput. Zijn bekendste gedicht is wellicht İstanbulu dinliyorum“, een homage aan Istanboel. Veli leverde een belangrijke bijdrage aan de vernieuwing van de Turkse poëzie.

Ich leide an etwas anderem

Glaub nicht, daß ich wegen der Sonne leide,

Was ist schon dabei, wenn der Frühling kommt

Und die Mandelbäume blühn.

An seinem Ende steht doch kein Tod.

Und wenn schon, hätte ich denn Angst

Vorm Tod, der mit der Sonne kommt?

Ich, der ich jeden April noch jünger,

Jeden Frühling voch verliebter bin,

Hätte ich denn Angst?
Ach, mein Freund, ich leide an etwas anderem.

 

 

 

Ich höre Istanbul

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

Zuers weht ein leichter Wind,

Leicht bewegen sich

Die Blätter in den Bäumen.

In der Ferne, weit in der Ferne.

Pausenlos die Glocke der Wasserverkäufer.

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

 

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

In der Höhe die Schreie der Vögel,

Die in Scharen fliegen.

Die großen Fischernetze werden eingezogen,

Die Füße einer Frau berühren das Wasser.

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

 

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

Der kühle Basar,

Mahmutpascha mit dem Geschrei der Verkäufer,

Die Höfe voll Tauben.

Das Gehämmer von den Docks her;

Im Frühlingswind der Geruch von Schweiß.

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

 

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

Im kopf den Rausch vergangener Feste.

Eine Strandvilla mit halbdunklen Bootshäusern,

Das Sausen der Südwinde legt sich.

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

 

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

Ein Dämchen geht auf dem Gehsteig.

Flüche, Lieder, Rufe hinter ihr her.

Sie läßt etwas aus der Hand fallen,

Es muß eine Rose sein.

Ich höre Istanbul, meine Augen geschlossen.

 

Ich höre Istanbul, mein
e Augen geschlossen.

Ein Vogel zappelt an deinen Hängen.

Ich weiß, ob deine Stirn heiß ist oder nicht,

Ich weiß, ob deine Lippen feucht sind oder nicht.

Weiß geht der Mond hinter den Nußbäumen auf,

Ich weiß es von deinem Herzschlag.

Ich höre Istanbul.

 

Veli

Orhan Veli (13 april 1914 – 14 november 1950)

 

De Ierse dichter Seamus Heaney werd op 13 april 1939 te County Derry, Noord-Ierland, geboren. Hij verloor beide ouders op jonge leeftijd en groeide bij zijn oom en tante op. In 1963 werd hij leraar Engels aan St. Joseph’s College in Belfast. Onder leiding van Philip Hobsbaum volgde hij hier een poëzieworkshop, waar hij begon met schrijven. Onder het pseudoniem Incertus publiceerde hij werk in de universiteitstijdschriften. In 1966 verscheen zijn eerste werk, Death of a Naturalist, waarvoor hij de E.C. Gregory Award, de Cholmondeley Award (1976), de Somerset Maugham Award (1968) en de Geoffrey Faber Memorial Prize (1968) kreeg. Hierop volgden honderden publicaties. Zijn tweede werk, Door into the Dark (1969), werd door de Poetry Book Society tot keuze van het jaar verkozen. In 1995 kreeg Heaney de Nobelprijs voor de literatuur.

 

From Clearances 3

In Memoriam M.K.H., 1911-1984

When all the others were away at Mass
I was all hers as we peeled potatoes.
They broke the silence, let fall one by one
Like solder weeping off the soldering iron:
Cold comforts set between us, things to share
Gleaming in a bucket of clean water.
And again let fall. Little pleasant splashes
From each other’s work would bring us to our senses.

So while the parish priest at her bedside
Went hammer and tongs at the prayers for the dying
And some were responding and some crying
I remembered her head bent towards my head,
Her breath in mine, our fluent dipping knives–
Never closer the whole rest of our lives.

 

 

Casualty

I

He would drink by himself
And raise a weathered thumb
Towards the high shelf,
Calling another rum
And blackcurrant, without
Having to raise his voice,
Or order a quick stout
By a lifting of the eyes
And a discreet dumb-show
Of pulling off the top;
At closing time would go
In waders and peaked cap
Into the showery dark,
A dole-kept breadwinner
But a natural for work.
I loved his whole manner,
Sure-footed but too sly,
His deadpan sidling tact,
His fisherman’s quick eye
And turned observant back.

Incomprehensible
To him, my other life.
Sometimes on the high stool,
Too busy with his knife
At a tobacco plug
And not meeting my eye,
In the pause after a slug
He mentioned poetry.
We would be on our own
And, always politic
And shy of condescension,
I would manage by some trick
To switch the talk to eels
Or lore of the horse and cart
Or the Provisionals.

But my tentative art
His turned back watches too:
He was blown to bits
Out drinking in a curfew
Others obeyed, three nights
After they shot dead
The thirteen men in Derry.
PARAS THIRTEEN, the walls said,
BOGSIDE NIL. That Wednesday
Everyone held
His breath and trembled.

heaney

Seamus Heaney (County Derry, 13 april 1939)