Jeroen Brouwers, Louise Rinser, Ulla Hahn, Jaroslav Hašek, John Boyne, Annie Dillard

De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers werd geboren op 30 april 1940 in Batavia, de hoofdstad van het voormalige Nederlands-Indië (tegenwoordig Djakarta, Indonesië). Na twee broers en een zus was Jeroen het vierde kind van Jacques Brouwers, boekhouder bij een architectenbureau, en Henriëtte van Maaren , dochter van de musicus Leo van Maaren. Later werd nog een broertje geboren.  Na de Japanse invasie in 1943 capituleerde het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL), en werd vader Brouwers overgebracht naar een krijgsgevangenkamp in de buurt van Tokio. Enkele maanden later belandde Jeroen met zijn grootmoeder, zijn moeder en zus eerst in het Japanse interneringskamp Kramat, en later in het kamp Tjideng, in een buitenwijk van Batavia. Zijn grootouders overleefden de kampen niet. Na de oorlog verbleef het herenigde gezin op Balikpapan (Borneo, nu Kalimantan). Op 14 juni 1947 repatrieerde mevrouw Brouwers met haar kinderen per schip naar Nederland. Het gezinshoofd kwam in 1948 naar Nederland. Tot zijn tiende woonde Jeroen bij zijn ouders op enkele adressen in Den Bosch. Daarna kwam hij terecht op diverse rooms-katholieke kostscholen. Hij haalde zijn MULO-diploma in Delft, waarheen zijn ouders in 1955 waren verhuisd. Na zijn dienstplicht woonde hij in Nijmegen en werkte hij als journalist. Per 1 juli 1962 trad hij in Amsterdam in dienst van de Geïllustreerde Pers, uitgever van onder meer het blad Romance (het latere Avenue), tot de redactie waarvan hij werd ingedeeld. Begin 1964 verhuisde Brouwers naar Brussel, waar hij tot 1976 als reactiesecretaris en later als (hoofd)redacteur aan de slag ging bij uitgeverij Manteau in Brussel. Hij kreeg twee zonen. Met zijn gezin verhuisde de schrijver naar het landelijke Vossem, waar hij tot 1970/1971 bleef wonen. Daarna trok hij naar Huize Krekelbos in Rijmenam. In januari 1976 nam hij, na onenigheid met directeur Julien Weverbergh, ontslag bij Uitgeverij Manteau, verhuisde naar Warnsveld (bij Zutphen) en werd daar full-time schrijver. Een half jaar later vestigde hij zich in huize Louwhoek, Exel, in de Gelderse gemeente Lochem. In 1980 werd zijn dochter Anne geboren. In augustus 1993 verhuisde hij naar het Belgisch-Limburgse Zutendaal, niet ver van Maastricht.

Uit: Memoires IV

“De Manteaubiografie van Greta Seghers is waardeloos omdat de niet in Angèles leven ingevoerde schrijfster al te onkritisch en klakkeloos alle verzinsels van de barones als onbespoten waarheid heeft aanvaard en neergeschreven. Als de biografe nader onderzoek zou hebben verricht, o.a. naar nog meer documenten dan die A. Manteau haar welberaden aanleverde terwijl ze andere zeer leep onder haar vloeiblad verborgen hield, en door belangrijke getuigen en sleutelfiguren te interviewen, wat de biografe vreemd genoeg allemaal heeft nagelaten, zou er allicht een betere, in ieder geval genuanceerdere en waarheidsgetrouwere biografie zijn ontstaan dan het sprookjesboek dat ze heeft afgeleverd. Op zeker moment kreeg de naïeve en goedgelovige Seghers toch door dat de uitgeefster zat te liegen dat ze er bekant van barstte, dat de uitgeefster zo met archiefpapieren goochelde dat het Seghers eindelijk duidelijk werd dat ze werd belazerd waar ze bijstond. Einde van de aanvankelijk zo diepe liefde: de biografe werd de deur en de afrit met de siertralies gewezen, richting ijzeren toegangspoort, en ze hoefde niet meer terug te komen.
Een refrein in het leven van de toen inmiddels tachtigjarige verkoopster van boeken, die met vrienden, vertrouwelingen, medewerkers pleegt om te gaan of het sigaretten zijn, naar willekeur op te steken, uit te blazen, onder de schoenzool te verpletteren. Daarna maakt ze van blijdschap een dansje door het huis.
Angèle en haar angsten: kom haar niet te na want ze is bang van affectie en nog banger om zelf van affectie blijk te moeten geven. Bang dat ze als feitenverdraaister c.q. wegmoffelaarster door de mand zal vallen, wat ze dan ook prompt steeds vaker doet: om goed te liegen is intelligentie vereist, over deze eigenschap beschikt de barones niet in overdreven mate daar ze ervan uitgaat dat iedereen nog dommer is dan zijzelf.”

brouwers

Jeroen Brouwers (Batavia, 30 april 1940)

 

De Duitse schrijfster Louise Rinser werd op 30 april 1911 in Pitzling geboren. Nadat ze haar studie psychologie en pedagogiek had afgerond was ze van 1935 tot 1939 werkzaam als lerares. In 1940 verscheen haar eerste roman Die gläsern Ringe. De jaren daarop mocht ze haar beroep niet uitoefenen. Heinrich Böll noemde de schrijfster ooit ‘het geweten van Duitsland’. In de oorlog zat ze een jaar in de gevangenis en haar man overleed in een strafcompagnie. Na de oorlog trouwde ze met de componist Carl Orff en gaf openlijk blijk van haar sympathie voor de Baader-Meinhof groep. Lang leefde zij als schrijfster en critica in München en Rome. Naast de roman Mitte des lebens die in 1959 verscheen heeft ze nog talrijke andere boeken geschreven, waarvan de meest bekenden zijn; Daniela, Hochebene en Der schwarze Esel.

Uit: Bruder Feuer

“Danke”, sagte ich, “danke, Paola. Können Sie mir noch mehr über Franz erzählen?”
“Ich kam bald danach fort, nach Mailand, zu einer Tante, ich sollte dort den Haushalt lernen, ich musste zwei Jahre dort bleiben und hörte nichts mehr von Franz, aber als ich zurückkam, hörte ich umso mehr und so Verschiedenes, dass ich mir überhaupt keinen Reim darauf machen konnte. Erst nach und nach verstand ich das alles. Die Leute sagten, Franz sei wirklich verrückt geworden, er laufe in einen alten Sack gekleidet in den Bergen herum und rede mit den Tieren. Die andern sagten, er sei ein überspannter Linksradikaler geworden, der eine gewaltlose Revolution predige und Anhänger gewonnen habe, die mit ihm im Gebirge lebten und das Geld verabscheuten und überall Besitzlosigkeit predigten. Andere sagten,
er habe den religiösen Wahn, das Reich Gottes auf Erden gründen zu sollen. Andere sagten, er sei ein Heiliger geworden und büße für die Sünden seiner Jugend. Und andere sagten, er sei ein ideologischer Krimineller, er habe zum Beispiel eine Unterschlagung gemacht und das Geld mit seiner Bande durchgebracht. Aber alles war Unsinn, es war ganz, ganz anders.”
“Was für eine Geschichte mit der Unterschlagung ist das?”
“Einmal sollte Franz im Auftrag seines Vaters ein paar Ballen Stoff nach Foligno bringen und dort verkaufen. Das tat er, aber er brachte das Geld nicht zurück und kam auch selber nicht zurück. Er hatte, das weiß man inzwischen, das Geld zum größten Teil verschenkt, und zwar an einen Priester, dessen Gemeinde so arm war, dass Kirche und Pfarrhaus noch verfallener waren als die Häuser der Armen dort. Und Franz war dort geblieben und half beim Wiederaufbau. Als sein Vater das erfuhr, nachdem er von einer langen Geschäftsreise zurückkam, war er außer sich und ließ seinen Sohn von der Polizei holen und vor Gericht bringen, und es kam zu einer schrecklichen Szene. Der Vater schrie: ‘Du Herumtreiber, Asozialer, Krimineller, gib mir mein Geld zurück!’ Und Franz gab ihm den nur mehr halb vollen Beutel. Dann zog er sich aus, schweigend, Stück für Stück legte er ab und machte ein Bündel daraus und legte es auf den Boden, und als er splitternackt dastand vor allen Leuten, sagte er: ‘Nimm alles zurück, was dir gehört, jetzt bist du von mir frei und ich bin’s von dir, ich habe keinen Vater mehr.’ Dann drehte er sich um und ging fort und kam nie wieder.”

 

RINSER

Luise Rinser (30 april 1911 – 17 maart 2002)

 

De Duitse dichteres en schrijfster Ulla Hahn werd geboren op 30 april 1946 in Brachthausen. Zij woont in Hamburg en is getrouwd met de Duitse politicus Klaus von Dohnanyi. Zij promoveerde in de  Duitse literatuur. Zij werd bekend als dichteres, maar haar grote succes kwam met haar tweede roman Das verborgene Wort, waarin ze over de naoorlogse jaren in het katholieke Rheinland verteld vanuit het perspectief van een kind, dat uit de geestelijke benauwdheid vlucht in de wereld van boeken en woorden.

 

Zie ook mijn blog van 2 mei 2006

 

Uit: Das verborgene Wort

 

“Lommer jonn, sagte der Großvater, laßt uns gehen, griff in die Luft und rieb sie zwischen den Fingern. War sie schon dick genug zum Säen, dünn genug zum Ernten? Lommer jonn. Ich hing mir mein Weidenkörbchen über den Arm und rief den Bruder aus dem Sandkasten. Mit dem Großvater ging es an den Rhein, ans Wasser. Sonntags mit den Eltern blieben wir auf dem Damm, dem Weg aus festgewalzter Schlacke. Zeigten Selbstgestricktes aus der Wolle unserer beiden Schafe und gingen bei Fuß. Mit dem Großvater liefen wir weiter, hinunter, dorthin, wo das Verbotene begann, und niemand schrie: Paß op de Schoh op! Paß op de Strömp op! Paß op! Paß op! Niemand, der das Schilfrohr prüfte für ein Stöckchen hinter der Uhr.
Vom Westen wehte ein feuchter, lauer Wind. Der Rhein roch nach Fisch und Metall, Seifenlauge und Laich, und das Tuten der Schleppkähne, bevor sie an der Raffinerie in die Kurve gingen, war schon jenseits des Dammes in den Feldern und Weiden zu hören.
Ich riß mich los von der Hand des Großvaters, rannte vorwärts, zurück, ergriff seine Hand, ließ sie fahren und hielt sie wieder, fiel hin und stieß mir das Knie, schrie, Freudenschreie, aufsässig und wild. In einem weiten Bogen führte ein Pfad die Böschung hinab durch sumpfige Wiesen, durchs Schilf ans Ufer aus Sand und Kies.
Großvater ging voran, dicht am Wasser entlang. Flache Wellen füllten die Mulden, die sein Klumpfuß im nassen Sand hinterließ, winzige Teiche, eine blinkende, blitzende Spur, wie nur er sie schaffen konnte.
Wo im seichten Wasser am Ufer die Algen schwangen, zeigte er uns den Bart des Wassermannes, ein gewaltiges grünes Gestrüpp, das nichts von seinem Gesicht erkennen ließ und von der Piwipp, einem Bootshaus am gegenüberliegenden Ufer, bis zur Rhenania reichte. Sprang ein Frosch hoch, sagte der Großvater Prosit! und wir riefen Hatschi! Der Riese hatte geniest.
Hürt ihr de Welle? fragte der Großvater und legte den rechten Mittelfinger auf den Mund. Den Zeigefinger hatte er als junger Mann in der Maggifabrik verloren, noch bevor er aus der Schweiz ins Rheinland gewandert war.”

 

Hahn

Ulla Hahn (Brachthausen,  30 april 1946)

 

De Tsjechische schrijver Jaroslav Hašek werd geboren op 30 april 1883 in Praag.Bekendheid verwierf hij met zijn onvoltooid meesterwerk “De avonturen van de Goede Soldaat Švejk”. Dit boek is gebaseerd op de ervaringen van de schrijver in het Oostenrijks-Tsjechische leger in 1915. De roman schildert het portret van een anarchistische, anti-autoritaire, soms zelfs asociale held, een Tsjech die de draak steekt met zijn Oostenrijkse superieuren. Švejk werd het symbool van ie
dereen die in zijn eentje moet vechten tegen onderdrukking.

Uit: Der Urschwejk

  „Man hatte mich zu Beginn des Krieges aus der Offiziersschule des 91. Infanterieregimentes

hinausgeworfen, dann hatte man mir auch die Einjährigfreiwilligenstreifen abgetrennt, und während meine ehemaligen Kollegen Kadetten und Fähnriche wurden und an allen Fronten fielen wie Fliegen, saß ich eingekastelt im Kasernarrest in Budweiß und Bruck an der Leitha, und als man mich endlichfreiließ und mit der Marschkompagnie ins Feld schicken wollte, verbarg ich mich in einem Schober undüberlebte so drei Marschkompagnien. Dann simulierte ich Epilepsie, und man hätte mich fast erschossen, wenn ich mich nicht freiwillig an die Front gemeldet hätte. Von da an lächelte mir das Glück, und als ich auf dem Vormarsch bei Sambor für den Herrn Oberleutnant Lukasch ein Quartier mit einer reizenden Polin und ausgezeichneter Küche fand, wurde ich zur Ordonanz befördert.

Als sich später in Sokal bei unserem Bataillonskommandanten Läuse zeigten, fing ich sie, schmierte meinen Vorgesetzten mit Quecksilbersalbe ein und bekam dafür die große Tapferkeitsmedaille.

Doch bei dem allen weihte mich niemand in die Geheimnisse der Kriegskunst ein. Noch heute weiß ich nicht, wie viele Schlitten für den Transport einer Division leichter Kavallerie erforderlich seien. Von meinen Tschuwaschen wußte das auch keiner, wofür ich sie bedingt mit drei Tagen Arrest bestrafte.

Falls sie es binnen einem Jahre feststellen, wird ihnen die Strafe erlassen. Ich rief den Bürgermeisterzu mir und sagte ihm streng: «Ich habe erfahren, daß Sie mir verheimlichen, wieviel Mann eineDivision leichter Kavallerie zählt.»

 

Hasek

Jaroslav Hašek (30 april 1883–3 januari 1923)

 

De Ierse schrijver John Boyne werd geboren in Dublin op 30 april 1971. Hij studeerde Engels aan Trinity Collegeen creatief schrijven aan de University of East Anglia. Hij schrijft romans en korte verhalen die in diverse bloemlezingen zijn verschenen. The Boy in the Striped Pyjamas kwam op de bestsellerslijst van de New York Times en wordt verfilmd. Boyne woont in Dublin.

Uit: The Boy in the Striped Pyjamas

One afternoon, when Bruno came home from school, he was surprised to find Maria, the family’s maid — who always kept her head bowed and never looked up from the carpet — standing in his bedroom, pulling all his belongings out of the wardrobe and packing them in four large wooden crates, even the things he’d hidden at the back that belonged to him and were nobody else’s business.

‘What are you doing?’ he asked in as polite a tone as he could muster, for although he wasn’t happy to come home and find someone going through his possessions, his mother had always told him that he was to treat Maria respectfully and not just imitate the way Father spoke to her. ‘You take your hands off my things.’

Maria shook her head and pointed towards the staircase behind him, where Bruno’s mother had just appeared. She was a tall woman with long red hair that she bundled into a sort of net behind her head, and she was twisting her hands together nervously as if there was something she didn’t want to have to say or something she didn’t want to have to believe.

‘Mother,’ said Bruno, marching towards her, ‘what’s going on? Why is Maria going through my things?’

‘She’s packing them,’ explained Mother.

‘Packing them?’ he asked, running quickly through the events of the previous few days to consider whether he’d been particularly naughty or had used those words out loud that he wasn’t allowed to use and was being sent away because of it. He couldn’t think of anything though. In fact over the last few days he had behaved in a perfectly decent manner to everyone and couldn’t remember causing any chaos at all. ‘Why?’ he asked then. ‘What have I done?’

Boyne

John Boyne (Dublin, 30 april 1971)

 

De Amerikaanse schrijfster Annie Dillard werd geboren op 30 april 1945 in Pittsburgh. Zij is het bekendst van haar nonfictie, maar schrijft ook gedichten, essays en literaqire kritieken. Nadat zij een keer bijna aan longontsteking was overleden begon zij met het maken van aantekeningen van haar lectuur en haar ervaringen in de natuur die de basis vormden voor Pilgrim at Tinker Creek, het boek waarvoor zij de Pulitzer prijs kreeg in 1975. Ander werk van haar: Holy the Firm, Teaching a Stone to Talk, For the Time Being en haar autobiografie An American Childhood.

Uit: Pilgrim at Tinker Creek

“I was standing more or less in a bush. I was stock-still, looking deep into Tinker Creek from a spot on the bank opposite the house, watching a group of blue-gills stare and hang motionless near the bottom of a deep, sunlit pool. I was focused for depth. I had long since lost myself, lost the creek, lost everything but still amber depth. All at once, I couldn’t see. And then I could: a young muskrat had appeared on top of the water, floating on its back. Its forelegs were folded langorously across the chest; then sun shone on its upturned belly. Its youthfulness and rodent grin…made it an enchanting picture of decadence, dissipation, and summer sloth…But in my surprise at having the light come on so suddenly, and at having my consciousness returned to me all at once and bearing an inverted muskrat, I must have…moved and betrayed myself. The kit…righted itself so that only its head was visible above the water, and swam downstream, away from me.”

dillard

Annie Dillard (Pittsburgh, 30 april 1945)