In memoriam Kees Fens

 

In memoriam Kees Fens

 

De Nederlandse literair criticus en essayist Kees Fens is zaterdag overleden.

 

Cornelis Walterus Antonius (Kees) Fens werd geboren in Amsterdam op 18 oktober 1929.Hij volgde zijn middelbare schoolopleiding aan het St. Ignatiuscollege in Amsterdam, waar hij in 1948 zijn A-diploma behaalde. Daarna volgde hij in de avonduren een studie Nederlands-MO. Tussen 1959 en 1982 werkte hij als leraar Nederlands, eerst aan het Triniteitslyceum in Haarlem, vanaf 1964 aan de Frederik Muller Academie in Amsterdam. In 1982 werd hij, als eerste niet-academicus, benoemd tot hoogleraar in de moderne letterkunde aan het instituut Nederlands van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na zijn emeritaat in 1994 volgde nog een benoeming tot bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan diezelfde universiteit. In 2001 legde hij ook die functie neer. Tegelijkertijd schreef Fens literaire kritieken, vanaf 1955 voor het weekblad De Linie, van 1960 tot 1968 voor het dagblad De Tijd en van 1968 tot 1978 voor de Volkskrant. Voor die laatste krant is hij tot 2007 blijven schrijven, meest over literaire onderwerpen, hoewel hij er ook een tijdlang een sport-column voor verzorgde. Tussen 1976 en 1989, toen het blad ophield te bestaan, schreef Fens voor de Tijd een wekelijkse column onder het pseudoniem A.L. Boom. Samen met J.J. Oversteegen en H.U. Jessurun d’Oliveira richtte hij in 1962 het literair tijdschrift Merlyn op.

 

Uit: Het beslissende boek

 

Enkele weken later, zo herinner ik me, las ik in dezelfde bloemlezing stiekem een gedicht dat ik eigenlijk heel mooi vond en nog steeds een schitterend gedicht vind. Het is er een van Gezelle. Ik weet dat ik met het uitspreken van die naam al een bepaald beeld van mijzelf oproep, omdat allerlei kalenders deze dichter een totaal verkeerde gestalte hebben gegeven. Hij behoort tot de allergrootste die we ooit gehad hebben, en dat zeg ik niet om mijn oordeel te rechtvaardigen. Dat gedicht heet Winterstilte, en daarvan wist ik: dát is mijn wereld. Het gaat natuurlijk ook weer over sneeuw, zoals bij Nijhoff:

 

Winterstilte

 

Een witte spree

ligt overal

gespreid op ’s werelds akker;

geen mensche en is,

men zegge zou,

geen levend herte wakker.

 

Het vogelvolk,

verlegen en

verlaten, in de takken

des perebooms

te piepen hangt,

daar niets en is te pakken!

 

’t Is even stille

en stom, alhier

aldaar; en, ondertusschen,

en hoore ik maar

het kreunen meer,

en ’t kriepen, van de musschen.

 

Toen ik dat gelezen had, wist ik dat ik ooit van die Gezelle alles zou willen lezen. Ik ben ervan overtuigd dat de schok die ik toen kreeg, na de schok van nog een ander gedicht, alles te maken had met die leeservaringen van vroeger; ook weet ik zeker dat de ervaring met Winterstilte eveneens thuishoorde in dat domein, die halve cirkel, die ik al  voor mijzelf had uitgebouwd. De ervaring met het gedicht van Nijhoff kwam voor mij van buiten en was mij vreemd; de ervaring met Gezelle’s gedicht, daarentegen, was van vroeger, die was van mij en behoorde in die tweede cirkelhelft die mijn eerdere cirkelhelft completeerde.

 

fens

Kees Fens (18 oktober 1929 – 14 juni 2008)

Maria Dermoût, Silke Scheuermann, Roland Dorgelès, Ramon Lopez Velarde, Trygve Gulbranssen

De Nederlands-Indische schrijfster Maria Dermoût (eigenlijk Helena Anthonia Maria Elisabeth Dermoût-Ingerman) werd geboren in Pekalongan, Java, op 15 juni 1888. Zie ook mijn blog van 15 juni 2007.

Uit: De goede slang

“Louisa zit rechtop in haar donkere kleren op een klein kistje. Zij heeft een zwarte rok aan en een zwarte kabaai met lange mouwen, die met een rij knoopjes nauw om haar polsen gesloten zijn. Haar handen zijn tenger en lenig, met lange vingers en toegespitste nagels, mooie handen, heel donkerbruin. Zij houdt haar gezicht met het kroezende zwarte haar omhoog, sluit soms even de ogen, alsof zij alle aandacht, alle spanning in zichzelf besloten wil houden, opent de ogen, kijkt strak voor zich uit naar iets dat zij voor zich ziet en beschrijft het in korte woorden, telkens afgebroken, zinnen zijn het nauwelijks, maar nooit meer zullen wij horen vertellen zoals Louisa die avond op Hila vertelt, over de slang, de Slang met de Karbonkelsteen, de goede slang.
Zo begint zij:
‘In de wildernis,’ zegt zij, ‘in het bos, de zon is weggegaan, de maan is niet gekomen, de sterren ook niet, donker, véél te donker,’ en rilt even in haar schouders, en zwijgt. Lange tijd zwijgt zij.
Dan heft zij haar handen op, soms de linker, soms de rechter, soms beide tegelijk, en begint langzaam de vier vingers, niet de duim, van iedere hand te bewegen, op en neer zoals iemand die piano speelt. De spieren gespannen, langzaam, vinger voor vinger, dat alleen.
Voetjes die neergezet worden.
Hoe zij het doet, weet ik niet, telkens andere, of verbeelden wij het ons maar? Kleine scherpe klauwen, bredere pootjes, die vaster en zwaarder aan komen stappen, of stijve rechte hoefjes, of schuifelende, of aansluipende voetjes. . . voetjes van wie? . . . voorzichtig. . . doodvoorzichtig. . .
Eerst zien wij het alleen, dan horen wij het ook, ritselende in deondergrond van het stille bos, blaadjes die erdoor bewogen worden, een takje dat verschuift, kraakt. Sssst! Pas toch op! Voorzichtig!
En dan komt haar stem donker en zacht erbovenuit, en zij noemt ze op, één voor één, die daar lopen. Eerst de vogels.
‘De vogel Woudduif, roekoe, roekoe-koe, altijd één keer koe achteraan.
De vogel Kakatoea.
De vogel Bètèt.
De vogel Loerie.’
Soms beschrijft zij er een.
‘De kleine zwarte loerie, glanzende als zwart satijn, met een geel bekje en gele pootjes, hij is erg lief.
De vogel Papoea, dat is de paradijsvogel, zijn staart is zo mooi, net een fonteintje, zoals water van goud.
De vogel Kroonduif heeft blauwe veren en witte sterren op zijn kop, die is o zo trots.
De Jaarvogel is moe, zijn dikke gele snavel is te groot,’ en zij sleept met haar vingers. En nog meer, nog meer. . .”

dermout_echtgenoot

Maria Dermoût (15 juni 1888 – 27 juni 1962)
Maria Dermoût met haar echtgenoot te Pati (Java), 1906

 

De Duitse schrijfster Silke Scheuermann werd geboren op 15 juni 1973 in Karlsruhe. Zie ook mijn blog van 15 juni 2007.

Uit: Die Stunde zwischen Hund und Wolf

Ich bin nichts, nichts als ein heller Umriss, an diesem Morgen, auf dem schmalen Korridor zwischen Becken und Glasfront des Schwimmbads, die x-fache Spiegelung eines vor Jahren beendeten Lebens, die schamlose Kopie eines ersten Satzes. Ich spürte einen kalten Luftzug durch die Ritzen der Scheiben, auf die in regelmäßigen Abständen Vogelsilhouetten geklebt waren. In seiner Glaskabine am anderen Ende der Halle, zwischen den Eingängen zu den Damen- und Herrenumkleidekabinen, saß der Bademeister, dick und wie immer in Weiß gekleidet. Mit seinem zufriedenen
Gesicht erinnerte er mich an einen Konditor, der, noch in Arbeitskleidung, sein Tagwerk schon hinter sich hatte und nun hier herumsaß. Er widmete sich seinem Transistorradio, ich hörte nicht, für welche Musik er sich entschied. Ich ging, im schwarzen Badeanzug, barfuß und nass, zum Fünfundzwanzigmeterbecken, wo ich mich für einen Kopfsprung in Positur stellte.

Vor einer Minute hatte sich meine Schwester verabschiedet. Sie war hier aufgekreuzt; ich wollte gerade ins Wasser, da sah ich sie aus der Umkleidekabine kommen; in der spiegelnden Glasfront des Schwimmbades beobachtete ich ihre Gestalt, die sehr weiß war, fast bläulich, das kam von den langen Reihen Neonstrahler an der Decke der Halle. Sie war auf mich zugegangen, hatte hallo gesagt, während ich einen Schritt zur Seite gewichen war, um ihrer Umarmung zu entkommen, eine Abwehr, die beinahe dazu geführt hätte, dass sie auf den nassen Fliesen ins Rutschen geriet, ihre Hände jedenfalls fielen ins Leere, sie taumelte, aber nur für einen Augenblick, dann fing sie sich wieder, sie ist geschmeidig, meine schöne Schwester, sie liegt nicht so leicht platt vor einem auf den Fliesen.

Der Bademeister hatte hergeschaut, vielleicht war er sich unsicher gewesen, ob ich sie nicht geschubst hätte, ich zog eine Grimasse, er drehte den Kopf rasch wieder weg, hin zu dem Becken links von uns, das noch völlig unberührt dalag, eine glatte, blaue Fläche, ich folgte seinem Blick, wie gerne wäre ich jetzt dort eingetaucht, mit einem Kopfsprung, der die Wasseroberfläche so wenig wie möglich aufwühlte, um dann meine Bahnen zu ziehen, eine nach der anderen, bis die Gedanken sich automatisch abschalteten.”

scheuermann

Silke Scheuermann (Karlsruhe, 15 juni 1973)

 

De Franse schrijver en journalist Roland Dorgelès (eig. Roland Lécavelé)  werd geboren op 15 juni 1885 in Amiens. Zie ook mijn blog van 15 juni 2007.

Uit: Sur la Route Mandarine

Dès que le niveau baisse, ce n’est plus de l’eau qui coule, c’est de la boue, une boue rougeatre, que le song Thai Binh, le osng King-môn, le song Da Bach, le fleuve rouge, vomissent de leur bouche molle dans le golfe du tonkin. Les paquebots qui remontent le Cua Cam vers haiphong labourent la vase avec leur quille et c’est en vain que la drague passe et repasse, le chenal qu’elle trace s’écrase derrière elle. La mer elle-même a dû reculer.

Tout d’abord, ce n’est , le long de la cote, qu’une vase plus épaisse qui s’amasse, puis la croûte durcit, des palétuviers y poussent , serres comme la mauvaise herbe et peu à peu la boue devient terre… quelque jours sur viennent des nha qués qui font des petits barrages et plantent des joncs, pour parfaire ce colmatage, et 20 ans après, leur enfants n’auront plus qu’à venir pour tracer le sillon et repiquer le ” ma ” vert. C’est ainsi, rizière par rizière, que s’est constitué, au cours des âges, tout le delta.

“Et aussitôt après, sous les premiers arbres de la foret, on va boire à la jarre, chacun suçant à tour de rôle le même bambou creux en guise de chalumeau. Cet alcool de riz, au goût de bière aigre, plaît rarement aux européens, mais pour les annamites comme pour les mois, chez les cambodgiens comme au Laos, c’est le breuvage de fête, et les jeunes danseuses qu’on a fait venir pour nous de leur lointains villages en boivent à long traits, sous les yeux dépités des anciens.

Après quoi, ragaillardies, elles reprennent leur place entre deux rangées de camarades accroupies qui font claquer la cadence de gros bambous et elles dansent, le buste immobile, le bras au corps, enjambant chaque fois un des bâtons et tirant leur cheville juste à l’instant ou les bambous entrechoqués vont la meurtrir d’un double coup sec. C’est ce qu’on appelle, chez les muongs, la danse des bambous.”

Dorgeles

Roland Dorgelès (15 juni 1885 – 18 maart 1973)

 

De Mexicaanse dichter Ramon Lopez Velarde werd geboren op 15 juni 1888 in Jerez. Zie ook mijn blog van 15 juni 2007.

Suave Patria: Sweet Land

INTROIT

I who have sung only the exquisite
score of personal decorum,

today, at center stage, raise my voice

in the manner of a tenor’s imitations

of the bass’s deep-throated tones

to carve an ode from an epic poem.

I shall navigate through civil waves
with weightless oars, like that

patriot of yore who, with only a rifle,

rowed across the English Channel.

In a muted epic I shall tell that
our land is diamantine, impeccable.

Sweet Land: let me engulf you
in the deepest music of the jungle,

music that molded my expression,

sounds of the rhythmic cadences of axes,

young girls’ cries and laughter,

and birds of the carpenter profession.

 

ACT ONE

Patria: your surface is the gold of maize,
below, the palace of gold medallion kings,

your sky is filled with the heron’s flight

and green lightning of parrots’ wings.

God-the-Child deeded you a stable,
lust for oil was the gift of the devil.

Above your Capital the hours soar,
hollow-eyed and rouged, in a coach-and-four,

while in your provinces the hours

roll like centavos from insomniac

clocks with fan-tail dove patrols.

Patria: your maimed terrain
is clothed in beads and bright percale.

Sweet Land: your house is still
so vast that the train rolling by seems

only a diminutive Christmas toy.

And in the tumult of the stations,
your brown-skinned face imparts

that immensity to every heart.

Who, on a dark and ominous night
has not, before he knew wrong, held

tight his sweetheart’s arm to watch

the splendor of a fireworks display?

Patria: in your tropical abundance
you shimmer with the dolphin’s iridescence;

the soul, an aerialist hummingbird,

plights its troth with your golden hair,

and, as offering to your tobacco braids,

my lively race of jarabe dancers

bring their honeyed maguey waters.

Your soil rings of silver, and in your hand
even poverty’s piggy-bank rattles a tune,

and in early mornings across the land,

through streets like mirrors, spread

the blessed aromas of fresh-baked bread.

When we are born, you give us notes,
and compotes worthy of Paradise,

then, Sweet Land, your whole being,

all the bounty of earth and air.

To the sad and the joyful you say sí,
that on your loving tongue they savor

your tangy flavor of sesame.

When it thunders, your nuptial sky
fills us with frenzy and delight.

Thunderous clouds, that drench us

with madness, madden the mountain,

mend the lunatic, woo the woman,

raise the dead, demand the Viaticum,

and the, finally, fling God’s lumber

across tilled fields shaken with thunder.

Thunderous storm: I hear in your groans
the rattling of coupled skeletons,

I hear the past and what is to come,

I hear the present with its coconut drum.

And in the sound of your coming and going

I hear life’s roulette wheel, spinning, spinning…

 

Vertaald door Margaret Sayers Peden

velarde

Ramon Lopez Velarde (15 juni 1888 – 19 juni 1921)

 

Zie voor onderstaande schrijver ook mijn blog van 15 juni 2007.

De Noorse schrijver Trygve Emanuel Gulbranssen werd geboren in Oslo op 15 juni 1894.