De Engelse dichter, schrijver en essayist James Leigh Hunt werd geboren op 19 oktober 1784 in Southgate, Middlesex. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2006 en ook mijn blog van 19 oktober 2007.
Robin Hood, An Outlaw
Robin Hood is an outlaw bold
Under the greenwood tree;
Bird, nor stag, nor morning air
Is more at large than he.
They sent against him twenty men,
Who joined him laughing-eyed;
They sent against him thirty more,
And they remained beside.
All the stoutest of the train,
That grew in Gamelyn wood,
Whether they came with these or not,
Are now with Robin Hood.
And not a soul in Locksley town
Would speak him an ill word;
The friars raged; but no man’s tongue,
Nor even feature stirred;
Except among a very few
Who dined in the Abbey halls;
And then with a sigh bold Robin knew
His true friends from his false.
There was Roger the monk, that used to make
All monkery his glee;
And Midge, on whom Robin had never turned
His face but tenderly;
With one or two, they say, besides,
Lord! that in this life’s dream
Men should abandon one true thing,
That would abide with them.
We cannot bid our strength remain,
Our cheeks continue round;
We cannot say to an aged back,
Stoop not towards the ground;
We cannot bid our dim eyes see
Things as bright as ever;
Nor tell our friends, though friends from youth,
That they’ll forsake us never:
But we can say, I never will,
Friendship, fall off from thee;
And, oh sound truth and old regard,
Nothing shall part us three.
Leigh Hunt (19 oktober 1784 – 28 augustus 1859)
De Australische dichter Adam Lindsay Gordon werd geboren op 19 oktober 1833 op de Azoren. Hij stamde uit een oude Schotse familie. Zijn vader was kapitein in het lerger. Nog tijdens zijn kinderjaren trok de familie naar Madeira en in 1840 naar het Engelse Cheltenham, waar Gordons vader leraar oriëntaalse talen werd. Gordon bezocht de school vanaf 1841, maar werd er wegens slecht gedrag vanaf gestuurd. Zijn vader stuurde hem toen hij zijn leven niet beterde naar Australië. In 1864 erfde hij na de dood van zijn vader 7000 pond. Hij kocht enkele renpaarden en werd de beste hindernisspringer van Australië. In 1865 werd hij ook lid van het parlement van Zuid Australië in Victoria, maar verliet het ambt al weer een jaar later. In 1867 trok hij naar Mount Gambier om zich te wijden aan het schrijven en het trainen van paarden. Gokken, alcoholisme en proceskosten in rechtszaken over het familiebezit in Schotland leverden hem talrijke schulden op. In 1870 verloor hij dat proces ook nog. Een dag na het verschijnen van zijn laatste dichtbundel schoot hij zich zelf dood.Tegenwoordig wordt hij als de nationale dichter van Australië beschouwd.
A Song of Autumn
‘WHERE shall we go for our garlands glad
At the falling of the year,
When the burnt-up banks are yellow and sad,
When the boughs are yellow and sere?
Where are the old ones that once we had,
And when are the new ones near?
What shall we do for our garlands glad
At the falling of the year?’
‘Child! can I tell where the garlands go?
Can I say where the lost leaves veer
On the brown-burnt banks, when the wild winds blow,
When they drift through the dead-wood drear?
Girl! when the garlands of next year glow,
You may gather again, my dear—
But I go where the last year’s lost leaves go
At the falling of the year.’
For the great things of life are small things
For the great things of life are small things,
The longest life is a span,
And there is an end to all things,
A season to every man,
Whose glory is dust and ashes,
Whose spirit is but a spark,
That out from the darkness flashes,
And flickers out in the dark.
We remember the pangs that wrung us
When some went down to the pit,
Who faded as leaves among us,
Who flitted as shadows flit;
What visions under the stone lie?
What dreams in the shroud sleep dwell,
For we saw the earth pit only,
And we heard only the knell.
Adam Lindsay Gordon (19 oktober 1833 – 24 juni 1870)
De Guatemalteekse schrijver Miguel Ángel Asturias werd geboren op 19 oktober 1899 in Guatemala-Stad. Zie ook mijn blog van 19 oktober 2006.
Hidden Crafts (fragment)
The poets, anonymous amanuenses, the heels
of the Magician of Song in the house of the North,
carried their complaint to the petaled flower
of the ear of the Celestial Hunters:
“The motionless flight of poetry and its unfoldings
in ritual song, warrior dance, word play,
conversation of deified hearts, this is our secret.
To hear seedbeds of syllables sprout and transplant them
with salivations of the golden strophe,
this is our role as thinkers with music.
We know the pulse of the lashing rains
in the calendrical drawing and the colored, polychrome calligraphy
of symbols and astrological prophecies;
but, passed over by the Magician of Song,
we can’t be more than wordcadavers,
our tongues perforated with metaphor arrows.”
Onto what liana of silence do they fasten bells,
drops of water, fish scales, fragments of glass,
pieces of wood, fingernails of metal,
in tests of new resounding rains,
those who are the Invisible Back of the Visible Magician,
he of the Copal of Music, in his house of the South?
What canes, toasted over low flame, do they pierce
in search of the pathetic trill?
What stones polished with tobacco
do they use to iron the drum skins?
In what millennial liquor do they soak the ocarina,
the tortoise, the snail, the stone
for the keys of the marimbas?
Silent is the lament of anonymous musicians in the questions
that fly to the ear of the Celestial Hunters.
They walked in the house of the luminous cactus,
the painters, statues without feet,
only eyes, like the Magician of Color
in his house of the East… Anonymous and absent
they are, and this their lament at the ear of the Hunters,
those who entered and exited from the blues
of wood dye, from the bleeding achiotes ,
from the divine purples robbed from crustaceans
of the Southern Sea, from the oily blacks,
the limestone whites, the ochres of mud,
the yellows, pollen or gold dust,
the greens of ground emeralds,
the ruddy lands,
the tawny guapinoles …
Theirs is the secret of the porous woods,
of the tablets of hairless surface,
treated with honey, wax or serum,
and theirs is the secret of the flexible skins
and the terror-struck skins that stretched death…
Silent, anonymous, absent,
the luminous cactus in their pupils,
the lament in their painting…
Miguel Ángel Asturias (19 oktober 1899 – 9 juni 1974)
De Surinaamse schrijver Nardo Aluman (eig. Ronald Renardo Aloema werd geboren in Christiaankondre op 19 oktober 1946. Christiaankondre is een van de twee dorpen die samen Galibi vormen aan de monding van de Marowijnerivier (de grensrivier met Frans-Guyana). Aluman is een zoon van de bekende vertelster Kamala’imïn. Hij is werkzaam als medewerker voor inheemse culturen bij de Afdeling Cultuurstudies van het Ministerie van Onderwijs en Cultuur in Paramaribo. In 1985 vertaalde hij een bundeltje pyjai-liederen (een pyjai is een genezer of sjamaan): Atamygano Warery, letterlijk vertaald: Liederen om in zichzelf te keren.In 1988 bracht hij het avondvullende toneelstuk Julawai, gebaseerd op Caraïbische mythen, culturele gebruiken en geschiedopvattingen. Het werd gevolgd door Epakano jakonombo/Opstanding in de Amazone (1989), Parana Agyry/De Geest van de Zee (1990), Epakadono Auran/De Stem van Epakadono (1991), Kawa’i/Oorlog (1992) en Auran mero (Talen, stemmen of woorden) (1994). Aluman bestudeert de taal, de tulala (magische planten) en de rituelen van zijn volk en publiceert daarover (o.m. in De Gids, De Ware Tijd Literair en de bundels Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Sirito (1990)). Hij vertaalde Karaïbse legenden, mythen en sagen in de Nederlandse taal en schrijft ook poëzie
Uit: Ombadapo, het gezicht
„Ombadapo betekent ‘gezicht’, maar het is tevens een andere naam voor het sterrenbeeld Ulayumaka waarvan de verschijning het begin van de droge tijd aankondigt. Het verhaal van Ombadapo kan gelezen worden als een oorsprongsmythe, maar het laat tevens de spanningen zien in de Karaïbische samenleving tussen aanverwanten, in dit geval tussen een man en zijn schoonmoeder. De nu volgende versie werd mij verteld door een Karaïbische vrouw, Kamala’imïn, in 1926 geboren aan de Mana, Frans Guyana.
… ombadapo torirï … ombadapo ga’u nan? Tïpa-rimï … mohko nopokombo waitobombo man. Inorombo, mohko iparimï ‘wa masiwa tïye tïwaiye amïn iporirï da, amïn itupo da, itupo daka …
Het verhaal van Ombadapo… Ombadapo is het [dat je wil horen]? Die oude vrouw had een schoonzoon. Deze schoonzoon had een visval geplaatst in een tak van de rivier, in een kreek. Vervolgens ging die oude vrouw, zijn schoonmoeder, de visval leeghalen, zij had hem leeggehaald. Vaak ging haar schoonzoon kijken. De kreek heeft alweer geen vis, zijn visval. Dan gaat hij op een dag, hij gaat haar opwachten. Hij ziet haar. Ja, door zijn schoonmoeder is de visval leeggehaald, zij heeft het gedaan. Dan zegt hij, het is goed zegt hij. Ik zal je krijgen, zegt hij. Vervolgens overlegt haar schoonzoon met de geest van de Anyumara, opdat zij door hem opgegeten wordt.
De oude vrouw had huisdieren, een paar vogels. Ze worden Koweyupa [een klein soort grietjebie] genoemd. Haar huisdieren heetten Koweyupa, het waren er veel. Ze had ze naar de poel gebracht om er te eten. Vervolgens is de oude vrouw er weer heen gegaan. Ze weet niet wat er in de visval is gedaan. De oude vrouw gaat er weer heen, haar huisdieren voedsel verschaffen, heel vroeg in de ochtend gaat zij er weer heen. E, de oude vrouw nu is door de Anyumara, door de geest onthoofd. Ze is opgegeten door hem. Alleen het hoofd dat van haar was, is overgebleven.“
Nardo Aluman (Christiaankondre, 19 oktober 1946)
De Britse schrijver Philip Pullman werd geboren op 19 oktober 1946 in Norwich als zoon van een luchtmachtofficier. Door het beroep van zijn vader en later zijn stiefvader, die ook in het leger diende, reisde hij in zijn vroege jeugd de hele wereld over. Vanaf zijn elfde keerde hij terug naar het Verenigd Koninkrijk en woonde in Noord-Wales. Na de middelbare school ging Pullman Engels studeren aan het Exeter College in Oxford. Na zijn afstuderen heeft hij vanaf zijn 25e twaalf jaar lang les gegeven aan middelbare scholen in Oxford. Hier begon hij met het schrijven van kinderboeken.
In 1986 ging hij parttime college geven aan het Westminster College over de Victoriaanse roman en volksverhalen. Na acht jaar is hij uiteindelijk met doceren gestopt om zich volledig op het schrijven te richten. schreef tot op heden meer dan twintig jeugdromans en korte verhalen, maar brak internationaal door met de bestsellerserie His Dark Materials (vert. Het Gouden Kompas). De trilogie werd in meer dan twintig talen uitgebracht en leverde Pullman verschillende prijzen op. Voor het laatste deel, The Amber Spyglass (vert. De Amberkleurige Kijker), ontving hij in 2000 de Whitbread Prize voor het beste boek van het jaar, die nog nooit eerder aan een kinderboekenauteur werd uitgereikt.
Uit: His Dark Materials, Book III: The Amber Spyglass
„In a valley shaded with rhododendrons, close to the snow line, where a stream milky with meltwater splashed and where doves and linnets flew among the immense pines, lay a cave, half, hidden by the crag above and the stiff heavy leaves that clustered below.
The woods were full of sound: the stream between the rocks, the wind among the needles of the pine branches, the chitter of insects and the cries of small arboreal mammals, as well as the birdsong; and from time to time a stronger gust of wind would make one of the branches of a cedar or a fir move against another and groan like a cello.
It was a place of brilliant sunlight, never undappled. Shafts of lemon-gold brilliance lanced down to the forest floor between bars and pools of brown-green shade; and the light was never st
ill, never constant, because drifting mist would often float among the treetops, filtering all the sunlight to a pearly sheen and brushing every pine cone with moisture that glistened when the mist lifted. Sometimes the wetness in the clouds condensed into tiny drops half mist and half rain, which floated downward rather than fell, making a soft rustling patter among the millions of needles.
There was a narrow path beside the stream, which led from a village-little more than a cluster of herdsmen’s dwellings – at the foot of the valley to a half-ruined shrine near the glacier at its head, a place where faded silken flags streamed out in the Perpetual winds from the high mountains, and offerings of barley cakes and dried tea were placed by pious villagers. An odd effect of the light, the ice, and the vapor enveloped the head of the valley in perpetual rainbows.
The cave lay some way above the path. Many years before, a holy man had lived there, meditating and fasting and praying, and the place was venerated for the sake of his memory. It was thirty feet or so deep, with a dry floor: an ideal den for a bear or a wolf, but the only creatures living in it for years had been birds and bats.
But the form that was crouching inside the entrance, his black eyes watching this way and that, his sharp ears pricked, was neither bird nor bat. The sunlight lay heavy and rich on his lustrous golden fur, and his monkey hands turned a pine cone this way and that, snapping off the scales with sharp fingers and scratching out the sweet nuts.“
Philip Pullman (Norwich, 19 oktober 1946)
De Amerikaanse schrijver Andrew Vachss werd geboren op 19 oktober 1942 in New York. In 1975 voltooide hij zijn studie rechten in Boston magna cum laude. Hij werkt hoofdzakelijk als advocaat voor kinderen en jeugdigen. Vachss schrijft grotendeels hardboiled detectives, maar heeft ook twee bundels korte verhalen gepubliceerd. Verder schrijft hij songteksten, strips, essays, twee zakelijke boeken over jeugdcriminaliteit en kindermisbruik en talrijke artikelen.
Uit: The Getaway Man
“Every outfit needs a getaway man. It doesn’t matter how smooth the job goes; if you don’t get away with the money, it’s all for nothing.
I learned that when I was just a kid, when I first started getting locked up. Once that happens the first time, it’s like that’s your destiny. They let you out, but they know you’re coming back, and you do, too.
Inside, some guys get tattoos, so that when they get out, other guys will know where they’ve been. I never wanted one. I figured people can always tell, anyway.
Every time they sent me to the kiddie camps, it was for stealing cars. I never stole cars to keep; I just wanted to drive them. I wanted to learn how to do that more than anything. The reason I took the cars was so I could practice.
When you’re in one of those places for kids, guys always ask you what you’re in for. The first time I went in, before I learned, I told them the truth.
I found out quick how dumb that was. When I told other guys, that first time, why I took the cars, they said that wasn’t even stealing, it was just joyriding. That’s what a kid does with a car, joyriding. A man wouldn’t do that.
It sounds weird, but the worst thing you can be in the kiddie camps is what they call a “kid.” The word means something different in there. Something very bad.
Right after I told the truth that first time, I had to fight a lot. So I wouldn’t get taken for a kid.
By the next time I went in, I was smarter. I knew nobody would understand if I told them I took the cars so I could practice my driving. So, after that, when they asked me, I always said, “Grand Theft Auto.” I wasn’t some little joyrider; I was a thief.
A thief steals cars to keep. To sell, I mean. The really good thieves, they get a reputation, and people hire them to steal certain cars. Like ordering food in a restaurant, and the parking lot is the menu.
It’s good to be known as a thief when you go Inside. It’s even better to be known as a killer, but only a certain kind. Like if you killed someone in a fight, that would be good. Or if someone paid you to do it.
It’s pretty unusual, to be in one of the kiddie places for a killing like that, but I know one guy, Tyree, who was. A drug dealer paid Tyree to shoot someone, and he did it. Everyone respected him for doing that. It was something a big-time criminal would do.
But not every killing got you respect. The sick-in-the-head kids, they were nothings. Nobody was afraid of them. Like the one who chopped up his mother with an ax. Or the one who went to school with a rifle and shot a bunch of other kids who were bullying him.
After that one got locked up, he still got bullied, only much worse. The kind of bullying they do in here.
Sometimes, a killing happens right
where they have us locked up. The one I most remember, it was a little kid who did it. Devon, his name was. A bigger kid, Rock, had done something to him.“
Andrew Vachss (New York, 19 oktober 1942)
De Amerikaanse schrijfster Fannie Hurst werd geboren op 19 oktober 1889 in Hamilton, Ohio. Haar ouders waakten streng over haar opvoeding. Zij gold als vroegrijp en uiterst intelligent. Al op de middelbare school begon Hurst met schrijven en bood zij haar verhalen aan verschillende kranten aan, waaronder The Saturday Evening Post en bij Reedy’s Mirror. In 1909 promoveerde zij aan de Washington University in St. Louis en een jaar later vierde zij haar eertse literaire succes met het verhaal It`s not Wonderful Life. Tegen de wil van haar ouders trok zij naar New York om aan de Columbia University te studeren. Zonder steun van haar ouders werkte Hurst als kindermeisje, als kelnster en door korte verhalen aan tijdschriften te verkopen. Hurst was ook in verschillende maatschappelijke organisaties actief, zoals National Urban League en het National Advisory Committee,
Uit: HUMORESQUE
“On either side of the Bowery, which cuts through like a drain to catch its sewage, Every Man’s Land, a reeking march of humanity and humidity, steams with the excrement of seventeen languages, flung in _patois_ from tenement windows, fire escapes, curbs, stoops, and cellars whose walls are terrible and spongy with fungi.
By that impregnable chemistry of race whereby the red blood of the Mongolian and the red blood of the Caucasian become as oil and water in the mingling, Mulberry Street, bounded by sixteen languages, runs its intact Latin length of pushcarts, clotheslines, naked babies, drying vermicelli; black-eyed women in rhinestone combs and perennially big with child; whole families of buttonhole-makers, who first saw the blue-and-gold light of Sorrento, bent at home work round a single gas flare; pomaded barbers of a thousand Neapolitan amours. And then, just as suddenly, almost without osmosis and by the mere stepping down from the curb, Mulberry becomes Mott Street, hung in grillwork balconies, the moldy smell of poverty touched up with incense. Orientals whose feet shuffle and whose faces are carved out of satinwood. Forbidden women, their white, drugged faces behind upper windows. Yellow children, incongruous enough in Western clothing. A draughty areaway with an oblique of gaslight and a black well of descending staircase. Show-windows of jade and tea and Chinese porcelains.
More streets emanating out from Mott like a handful of crooked rheumatic fingers, then suddenly the Bowery again, cowering beneath Elevated trains, where men burned down to the butt end of soiled lives pass in and out and out and in of the knee-high swinging doors, a veiny-nosed, acid-eaten race in themselves.”
Fannie Hurst (19 oktober 1889 – 23 februari 1968)
De Britse schrijver John le Carré werd geboren op 19 oktober 1931 in Poole, Dorset, Engeland.