Dolce far niente (Enkhuizen, Joost van den Vondel, Harme Bevoort)

Dolce far niente

 

Stadhuis Enkhuizen

Beneden links het kanon, daarboven het klinckdicht van Vondel

 

Op het Roode Paert met zijn metaelen Kanon, uit den overwonnen Duinkercker, onder den zeestrijt, in hopman Volkaert Kanonijx oorlogsschip Oorloghsschip overgesprongen, in den jaere 1622, den 3 in Wijnmaent.

Fatalis Equs Saltu Super Ardua Venit

 

Klinckdicht

Wat heeft de stoffery der ouden ons vervaert
Met Perseus, en Pegaes die, over zee gevlogen
De werelt sloegh voor ’t hooft met een gedichte logen
Een logen, in’t gestarnt gesteigert hemelwaert

Het brave Enckhuizen draeft, vol moedts, op ’t Roode Paert
Met zijnen kopren mont, dat glo
ê
nde blixems braeckte,
En donderklooten, daer Noortzee en lucht af kraeckte,
Een paert, op ‘t Prinsenhof in Eeuwigheid bewaert.

Het quam , toen Volckaert dien Duinkercker hadt gedrongen,
Uit ‘s meesters zeekasteel, in’t Hollantsch slot gesprongen.
De Zeehelt greep het by den zeetoom zonder last.

Het opent met zijn hoef een Bronaêr voor den Zanger.
Wij drincken op Parnas noch Helikon niet langer.
Dit is ons paerdebron, hier is geen droom aen vast.

 

Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679)

Lees verder “Dolce far niente (Enkhuizen, Joost van den Vondel, Harme Bevoort)”

Dolce far niente (Amsterdam, Simon Vestdijk, Harlingen)

Dolce far niente

 

Voor vijftig jaar in Amsterdam

Schuiven de winkeliertjes door de straten,
Dan zijn zij bang, dat men hun list betrapt:
Hun stijve baardjes, hun houding, paraat en
Prachtig uit waardigheden saamgelapt.

De grootvader barbier, de kleinzoon kapper;
De zelfde winkel, en hij houdt zich Fransch.
De kind’ren spelen vlag bij Klein-maar-Dapper,
De meisjes breien op een Toynbee-krans.

Wie zou hier vluchten? De traditie éischt
Die voorliefde voor handschoenen of crême,
En niet alleen hún kaste blijft potdicht.

Dan komt er een, die de and’ren hard ontsticht,
Zijn leven van ’t gekrulde goud ontlijst
En het verbrijzelt onder de bohême.

 


P. C. Hooftstraat, Amsterdam

 

Uit: Sint Sebastiaan

“In werkelijkheid stond het in verband met het Kerkpad, een der ouderwetse, verlaten centra van het stadje, bij de Grote Kerk, waarheen hij overigens de weg niet zou hebben weten te vinden, daar hij Lahringen hoofdzakelijk kende vanuit zijn sportkar., Bleek, fronsend, maar niet bang, eerder wat laatdunkend, met zijn dikke beentjes onder zich gevouwen,liet hij zich door zijn moeder voortduwen op deze tochten; daarbij lette hij meer op háár dan op hert stadsbeeld, dat zich maar bij vlagen aan hem openbaren kon. Vaak lijdend aan bronchitis, kende hij het stadje bovendien alleen tussen twaalf en twee, licht en zonnig. Er waren ongelooflijk zonnige plaatsen: grachten en havens, waar de zon van twee kanten scheen, een enkel park. In zijn verbeelding lagen er geen straten tussen zijn huis en deze oorden; men liep er zo in, of reed erin; in plaats van straten was het zijn moeder die de gemakkelijke verbinding bewerkstelligde, met wit fladderende rokken achter de wagen niet zozeer lopend als zwevend, en kwamen zij aan een hoek van zo’n helder stadsgedeelte, dan greep zij ze vast.


Harlingen, Werfgracht (Zuiderhaven)


Evenals een verveeld prinsje in een optocht lette hij weinig op jongens van zijn leeftijd; niet uit trots, maar hij zag ze werkelijk niet; hij zag ook nauwelijks mensen, of huizen; de Werfgracht bijbvoorbeeld was niets anders dan een baan van straatstenen die niet eindigen wilde, afgesloten van de rest, rechtlijnig en simpel, zoals de wegen die hij zich in het behangsel verbeeldde als hij niet slapen kon. Het enige dubbelzinnige aan het begin van de Werfgracht: de sombere roomse kerk met een steegje ernaast, kon zeker niet tegen al die lichte, geruststellende geometrie op.”


Simon Vestdijk (17 oktober 1898 – 23 maart 1971)

 

Zie voor de schrijvers van de 14 augustus ook mijn blog van 14 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam, Bert Voeten)

Dolce far niente

 

De Binnen-Amstel gezien naar de Blauwbrug
Oudgekleurde kopergravure, omstreeks 1770

 

Zomermiddag aan de Amstel

De harde blauwe hand
van de lucht drukt op het water.
Roeiers gaan er gebukt
onderdoor. Hun spieren wandelen
langzaam over hun armen
rugwaarts. Een luie skiff
klapwiekt naar de oever.

In de oksels van de rivier
liggen boten te rusten
met lome zeilen. Meisjes
kopen op het voordek
een nieuwe huid van de zon
languit met hun warme
lichamen betalend.
Tegen hun gesloten
oogleden staat een rode
afdruk van de hemel.
Tussen hun pelende vingers
loopt het water spaak.

Achter de schermen van het
geboomte blijven de buitens
in 1860 leven.

Scooters op het jaagpad
knippen de stilte open
met een lange schaar van geluid.

 

Bert Voeten(6 juli 1918 – 26 december 1992)

Cover

 

Zie voor de schrijvers van de 13e augustus ook mijn blog van 13 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Thomas Mann

Op 12 augustus 1955 overleed de Duitse schrijver Thomas Mann. Zie ook mijn blog van 12 augustus 2010 en eveneens alle tags voor Thomas Mann op dit blog.

 

Uit: Der Zauberberg

„Kann man die Zeit erzählen, diese selbst, als solche, an und für sich? Wahrhaftig, nein, das wäre ein närrisches Unterfangen! Eine Erzählung, die ginge: “Die Zeit verfloß, sie verrann, es strömte die Zeit” und so immer fort, – das könnte gesunden Sinnes wohl niemand eine Erzählung nennen. Es wäre, als wollte man hirnverbrannterweise eine Stunde lang ein und denselben Ton oder Akkord aushalten und das – für Musik ausgeben. Denn die Erzählung gleicht der Musik darin, daß sie die Zeit erfüllt, sie “anständig ausfüllt”, sie “einteilt” und macht, daß “etwas daran” und “etwas los damit” ist, – um mit der wehmütigen Pietät, die man Aussprüchen Verstorbener widmet, Gelegenheitsworte des seligen Joachim anzuführen: längst verklungene Worte, – wir wissen nicht, ob sich der Leser noch ganz im klaren darüber ist, wie lange verklungen. Die Zeit ist das Element der Erzählung, wie sie das Element des Lebens ist, – unlösbar damit verbunden, wie mit den Körpern im Raum. Sie ist auch das Element der Musik, als welche die Zeit mißt und gliedert, sie kurzweilig und kostbar auf einmal macht: verwandt hierin, wie gesagt, der Erzählung, die ebenfalls (und anders als das auf einmal leuchtend gegenwärtige und nur als Körper an die Zeit gebundene Werk der bildenden Kunst) nur als ein Nacheinander, nicht anders denn als ein Ablaufendes sich zu geben weiß, und selbst, wenn sie versuchen sollte, in jedem Augenblick ganz da zu sein, der Zeit zu ihrer Erscheinung bedarf.

Das liegt auf der flachen Hand. Daß aber hier ein Unterschied waltet, liegt ebenso offen.

 

Cover DVD

 

Das Zeitelement der Musik ist nur eines: ein Ausschnitt menschlicher Erdenzeit, in den sie sich ergießt, um ihn unsagbar zu adeln und zu erhöhen. Die Erzählung dagegen hat zweierlei Zeit: ihre eigene erstens, die musikalisch-reale, die ihren Ablauf, ihre Erscheinung bedingt; zweitens aber die ihres Inhalts, die perspektivisch ist, und zwar in so verschiedenem Maße, daß die imaginäre Zeit der Erzählung fast, ja völlig mit ihrer musikalischen zusammenfallen, sich aber auch sternenweit von ihr entfernen kann. Ein Musikstück des Namens ‘Fünf-Minuten-Walzer’ dauert fünf Minuten, – hierin und in nichts anderem besteht sein Verhältnis zur Zeit. Eine Erzählung aber, deren inhaltliche Zeitspanne fünf Minuten betrüge, könnte ihrerseits, vermöge außerordentlicher Gewissenhaftigkeit in der Erfüllung dieser fünf Minuten, das Tausendfache dauern – und dabei sehr kurzweilig sein, obgleich sie im Verhältnis zu ihrer imaginären Zeit sehr langweilig wäre. Andererseits ist möglich, daß die inhaltliche Zeit der Erzählung deren eigene Dauer verkürzungsweise ins Ungemessene übersteigt, – wir sagen “verkürzungsweise”, um auf ein illusionäres oder, ganz deutlich zu sprechen, ein krankhaftes Element hinzudeuten, das hier offenbar einschlägig ist: sofern nämlich dieses Falls die Erzählung sich eines hermetischen Zaubers und einer zeitlichen Überperspektive bedient, die an gewisse anormale und deutlich ins Übersinnliche weisende Fälle der wirklichen Erfahrung erinnern.“

 

Thomas Mann (6 juni 1875 – 12 augustus 1955)

 

Zie voor de schrijvers van de 12e augustus ook mijn blog van 12 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam, Mezrab, verhalen aan het IJ)

Dolce far niente

Uit: De eerste verhalen van 1001 nachten

Koning Shahriar en zijn broer Sjahzaman

In het verre Azië leefde eens een machtige vorst die over de landen India en China regeerde. Toen hij stierf, liet hij twee zonen achter. De een was al in de bloei van zijn leven, terwijl de ander nog genoot van zijn tienerjaren. Beiden knapen waren behendige ruiters, maar de oudste jongen was beter dan de jongste, waardoor hij, volgens de wetten van het land, de opvolger van zijn vader moest worden. Zijn naam was Sjahriar en hij regeerde met zoveel oprechtheid en vaardigheid, dat hij bij zijn volk bijzonder geliefd werd.

 

Verhalenverteller

 

Toen zijn jongere broer Sjahzaman de volwassen leeftijd had bereikt, werd hij tot koning van Samarkand gekroond. Beide broers regeerden in hun eigen koninkrijk met eerlijkheid en rechtvaardigheid en de onderdanen van beide vorstendommen waren gelukkig en tevreden. Nadat er tientallen jaren waren verstreken, begon de oudste broer naar zijn jongere broer te verlangen. Hij gaf zijn vizier opdracht om een brief op te stellen waarin hij Sjahzamam uitnodigde bij hem te komen. De uitnodiging moest vergezeld gaan van de prachtigste geschenken, zoals paarden versierd met de mooiste zadels, goud, juwelen, dure handgeborduurde stoffen en beeldschone maagden. In de brief liet de vorst schrijven dat hij naar zijn broer verlangde, maar dat zijn gezondheid het niet meer toeliet om verre reizen te maken. Zijn enige wens was voor zijn sterven een fijne tijd met hem te mogen delen.
Toen de vizier zijn werk had gedaan, verzegelde de vorst de perkamenten rol en overhandigde hem aan zijn eerste vizier met de opdracht om zijn uiterste best te doen, zo snel mogelijk met zijn broer terug te keren. ‘Uw wens is mijn bevel, hoogheid,’ sprak de man eerbieding, waarna hij spoorslags de vergaderzaal verliet om zich op de lange reis naar het verre Samarkand voor te bereiden.

Na drie dagen nam de vizier afscheid van de koning en vertrok met een karavaan naar het verre vorstendom van Sjahzaman. Ze reden over hoge bergen, door woestijnen en groene valleien en telkens wanneer de lange stoet in een provincie aankwam, die onder het bewind van Sjahzaman viel, werden ze uitbundig verwelkomd met prachtige geschenken en overdadig veel voedsel. Het welkomstritueel schreef hen voor dat zij drie dagen in de provincie moesten blijven, waardoor de reis wel heel erg lang duurde. Eindelijk, na 30 dagen naderden zij het hof van Samarkand en de vizier gaf een van zijn hoge functionarissen de opdracht om vooruit te reizen en hun komst aan te kondigen.

 

Veemkade, Amsterdam

 

Zie voor de schrijvers van de 11e augustus ook mijn blog van 11 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam, Joost van den Vondel)

Dolce far niente

 

Gerrit Toorenburgh (1732–1785)

Gezicht op de Binnen-Amstel richting Blauwbrug met links het Diaconaal Weeshuis

 

 

Op Amstelredam

Het IJ en d’Amstel voeren de hoofdstad van Europe,
Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope,
Amstelredam, die ’t hoofd verheft aan ’s hemels as,
En schiet, op Pluto’s borst, haar wortels door ’t moeras.
Wat waatren worden niet beschaduwd van haar zeilen?
Op welke markten gaat zij niet haar waren weilen?
Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan,
Zij die zelf wetten stelt de ganse Oceaan?
Zij breidt haar vleugels uit, door aanwas veler zielen,
En sleept de wereld in, met overladen kielen.
De welvaart stut haar Staat, zo lang d’aanzienlijkheid
Des Raads gewetens dwang zijn boze wil ontzeit.

 

Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679)

 

Zie voor de schrijvers van de 10e augustus ook mijn blog van 10 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente (Amsterdam)

Dolce far niente (Amsterdam)

 

Tegenstroom

Nu polders van droogte open scheuren
Pompt het Zeeburg-gemaal water
Water uit het IJmeer in de Amstel
Zo keert tegenstroom de waterloop

Ik beproef mijn dichtersziel en luister
Luister hoe de rivier nu adem haalt
Ik zie golven zuidwaarts drijven
Dat is de wind die uit het Noorden komt

Wat moet er worden van een stad
Die terugstuwt wat zij ontvangt
Die haar mondingschap verliest
Om ’t dorstig achterland te laven

 

Amstel, vanaf de Nieuwe Amstelbrug

 

 

Ademhalen hoor ik niet. Ik ga te rade
Bij de veerman, spreek hem op zijn boot
Bij Driemond en Carré staan de sluizen open
Het water stroomt als het moet stromen

Zegt hij en roeiers zeggen het hem na
Tegenstroom kunnen wij niet ontwaren
Het is de wind meneer, de wind die ons
Tegen zit, stroom kan ons niet deren

Bij de Omval ligt het water blak
Ik dacht het al, voor de Amstel
Is een dichtersziel niet nodig
Haar waarheid ligt aan het oppervlak.

 

Gerard Smit (Biografische gegevens ontbreken)

 

Zie voor de schrijvers van de 9e augustus ook mijn blog van 9 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

Dolce far niente, (Das große Turnerlied)

 

Das große Turnerlied,
oder: Was Südmichel der Tertianer über das edle Turnen gemacht hat

 

Das Turnen ist ein deutsches Ding,

Darum ich gern vom Turnen sing’;

‘s ist eine Kunst und ein Pläsir,

Des Menschen Vorzug vor dem Thier.

 

Die Stücke, die der Turner macht,

Sind fein und herrlich ausgedacht,

In jedem was besondres steckt,

Das eigene Empfindung weckt.

 

Am Reck zuerst der edle Schwung

Gibt Kraft ihm und Begeisterung,

Sodann gewährt ihm Hochgenuß

Das Rädle mit dem linken Fuß.

 

Die Bauchwell’ an dem hohen Reck

Ist eine Uebung ziemlich keck;

Zehn, zwanzigmal – wie ächzt die Stang!

Dem Schwächling wird es angst und bang.

 

Die Reitwell’ ist das Gegenstück

Vorwärts sowohl als auch zurück.

Ein andrer Mensch wird turmelig,

Der Turner amüsiret sich.

 

Mit Anmuth, lustig und gewandt,

Macht er hierauf den Schulterstand,

Da sitzt die Schulter auf der Stang,

Die Beine stehn der Luft entlang.

 

Zum Zeichen, daß ihm’s wohlergeh’,

Hängt sich der Turner in die Zeh’,

Und baumelt da im Weltenraum

Oft stundenlang voll süßem Traum.

 

Das Armrad, auch ein edler Schwung,

Versetzt uns in Verwunderung,

Und selbst das Auf- und Niederziehn

Ist ein vergnügliches Bemühn.

 

Auch legt er sich zum Zeitvertreib

Zuweilen auf den Unterleib,

Und schwimmt in freier Luft umher,

Als wär’ er gar kein Mensche mehr.

 

Pomadig auch die Sitzwell’ geht,

Doch nur, wenn er es wohl versteht,

Denn kann er’s nicht, fällt er herab

Und bricht den Hals und kommt in’s Grab.

 

Wie überall im großen Ton

Man spricht von dem Napoleon,

So gibt’s Napoleone zwei

Bei uns in unserer Turnerei.

 

Der große ist ein toller Schwung,

Der kleine ist ein leichter Sprung;

Der Riesenschwung jedoch vom Reck

Gewährt den angenehmsten Schreck.

 

 

 

Epke Zonderland

 

 

Vom Barren macht der Turner auch

Unendlich vielerlei Gebrauch,

Er hüpft und schwingt sich in dem Kreuz,

Wippt vorwärts, rückwärts und abseits.

 

Der Todtensprung, die Maus, die Scheer,

Der Teufelssprung und so noch mehr,

Da wird geschlenkert und gemacht,

Daß Einem ‘s Herz im Leibe lacht.

 

Auch ohne hölzernes Geräth,

Der Turner vielen Spaß versteht,

Gewichte hebt er und halb krumm

Schwingt er sie um den Kopf herum.

 

Den Zitterbalken zu begehn,

Ist nicht so leicht als wunderschön,

Das eigne Lachen – lachet nicht! –

Bringt Einen oft um’s Gleichgewicht.

 

Er läuft auf Händen manchen Tag,

Springt höher als ein Floh vermag,

Er klettert, krebselt katzengleich,

Setzt über Gräben Loch und Teich.

 

Mit Stangen fliegt er in die Höh,

Und kommt hernieder auf der Zeh,

Er spannet Schnüre in den Raum

Und macht dann seinen Purzelbaum.

 

Auf Leitern frei in Handen hüpft

Er auf und ab, indem er lüpft

Vom Boden auf das Steiggeräth

Und oft auf höchster Sprosse steht.

 

Seilziehen ist ihm eine Lust,

Da weitet sich die starke Brust;

Verkrattelt dann sich auf der Erd,

Und hopst dann wieder auf das „Pferd“.

 

Schön ist der Pyramidenstand,

Der Turner liebt das Vaterland,

Backofenschieben liebt er auch,

Thut’s ihm gleich manchmal weh am Bauch.

 

Frisch, fröhlich, fromm und frei, so heißt

Sein Wahlspruch und so ist sein Geist

Im Dauerlauf bewährt er das,

Doch lungert er auch gern im Gras.

 

Noch vieles treibt er meisterlich,

Springt reihenweise über sich,

Er wandert über Berg und Thal

Und seine Muskeln sind wie Stahl.

 

Drum vivat hoch die Turnerei!

Der Turner nur lebt sorgenfrei,

Und singt, im Knopfloch einen Strauß,

Sein Lied in alle Welt hinaus.



Ludwig Eichrodt
(2 februari 1827 – 2 februari 1892)

 

 

 

Zie voor de schrijvers van de 8e augustus ook mijn blog van 8 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.

 

 

Elis Juliana

De Antilliasanse dichter Elis Juliana werd op 8 augustus 1927 geboren op  Curaçao als helft van een tweeling waarvan de andere helft Gladys is. Hij bezocht twee jaar de lagere technische school en werd leerling-monteur en leerling bankwerker-instrumentmaker. Van 1946-1947 was hij als soldaat-schutter in militaire dienst. Daarna werd hij tot 1952 fijnbankwerker, onderbroken door zes maanden aspirant politie-agent, meterreparateur, manusje van alles en gevangenbewaarder. Vanaf april 1959 was hij klerk bij Bureau Justitile Jeugdzorg, de voorloper van het Bureau Cultuur en Opvoeding, waar hij zich met volkskunde en archeologie bezighield tot zijn pensionering in 1987. Voor het samen met pater Brenneker opgezette en uitgevoerde etnografisch werk volgde Juliana in 1968 een opleiding van vier maanden in Leiden. Zijn belangstelling voor oude Curaçaose muziekinstrumenten en voorwerpen leidde tot de oprichting van de ‘Fundashon Zikinzá’, welke collectie bewaard wordt in het Centraal Historisch Archief in Willemstad. Sedert 1960 is Juliana lid van de Culturele Adviesraad Curaçao.

Elis Juliana behoort met Luis Daal en Pierre Lauffer tot de ‘Grote Drie’ van de Antilliaanse dichtkunst in het Papiaments. De kunstenaar, die niet alleen dicht maar ook tekent en beeldhouwt, staat bekend om zijn haiku’s, ritmische gedichten en zijn bevlogen voordrachten. Het literaire werk van Elis Juliana beslaat meer dan een halve eeuw. In september 2011 verscheen een vertaling in Nederland van zijn dichtbundel ‘Hé Patu/Waggeleend’. Juliana is meerdere keren in de prijzen gevallen. In 1973 kreeg hij de Cola Debrotprijs voor bijzondere prestaties op het gebied van beeldende kunst. Verder is hij geridderd in de Orde van Oranje-Nassau, heeft hij een Krus di Mérito en ontving hij in Cuba de Jose Maria Heredia-onderscheiding.

 

Zwijn (Porko)

Laat me jou dit heel
duidelijk maken,
zodat jij precies weet
wie hier voor je staat.

Ik ben een volstrekt onafhankelijk man.
Misschien kunnen een of twee
mensen in mijn schoenen staan,
maar dit weet ik zeker:
niets kan me verdommen.

Ik heb twee kinderen bij Mosa,
drie bij Bea, twee bij Rosa,
vier bij Mina
en een bij Serafina.
Al in al een dozijn.
Zes mannelijk, zes vrouwelijk.
Tot onder mijn voetzolen
houd ik van mijn vrouwen
en ze weten allemaal:
trouwen is er niet bij.

Maar als een van god verlatene
mocht denken
dat hij hier kon komen
om met mijn dochters te klooien
en hem smeren zonder ze te trouwen,
dan zeg ik je,
en let op mijn woorden:
voordat de zon opkomt
is dat zwijn gecastreerd.

 

Vertaald door Nydia Ecury en Esther Jansma



Elis Juliana (Curaçao, 8 augustus 1927)

John Birmingham, Vladimir Sorokin, Michael Roes, Cees Buddingh’, Joachim Ringelnatz

De Australische schrijver John Birmingham werd geboren op 7 augustus 1964 in Liverpool, Engeland. Zie ook mijn blog van 7 augustus 2010 en eveneens alle tags voor John Birmingham op dit blog.

 

Uit: After America

„New York
“No siree, Mister President, you do not get these from pettin’ kitty cats.”
James Kipper nodded, smiling doubtfully as the slab-shouldered workman flexed his biceps and kissed each one in turn. His Secret Service guys didn’t seem much bothered, and he’d long ago learned to pick up on their unspoken signals and body language. They paid much less attention to the salvage crew in front of him than to the ruined façades of the office blocks looking down on the massive, rusting pileup in Lower Manhattan. The hard work and unseasonal humidity of Lower Manhattan had left the workman drenched in sweat, and Kipper could feel the shirt sticking to his own back.
Having paid homage to his bowling-ball-sized muscles, the workman reached out one enormous, calloused paw to shake hands with the forty-forth president of the United States. Kipper’s grip was not as strong as it once had been and had certainly never been anywhere near as powerful as this gorilla’s, but a long career in engineering hadn’t left him with soft fingers or a limp handshake. He returned the man’s iron-fisted clench with a fairly creditable squeeze of his own.
“Whoa there, Mister President,” the salvage and clearance worker cried out jokingly. “I need these dainty pinkies for my second job. As a concert pianist, don’tcha know.”
The small crush of men and women gathered around Kipper grinned and chuckled. This guy was obviously the clown of the bunch.
“A concert penis, you say?” Kipper shot back. “What’s that, some sorta novelty act? With one of those really tiny pianos?”
The groan of his media handler, Karen Milliner, was lost in the sudden uproar of coarse, braying laughter as the S&C workers erupted at the exchange. That did put his security detail a little on edge, but the man-mountain with the kissable biceps was laughing the loudest of them all, pointing at the chief executive and crying out, “This fuggin’ guy. He cracks me up. Best fuggin’ president ever.”

 

John Birmingham (Liverpool, 7 augustus 1964)

Lees verder “John Birmingham, Vladimir Sorokin, Michael Roes, Cees Buddingh’, Joachim Ringelnatz”