Merijn de Boer, Anton Haakman, Edith Sitwell, Willem Bilderdijk, Michael Guttenbrunner, Jenny Aloni, Margaret Landon, Henry Morton Robinson, Richard Jones

De Nederlandse schrijver Merijn de Boer werd geboren in Heemstede op 7 september 1982. Zie ook alle tags voor Merijn de Boer op dit blog.

Uit: De geur van miljoenen

“Edzard Maris, 32 jaar en al gepromoveerd chirurg, zat met zijn vrouw Anna in het vliegtuig naar Belgrado. Hij was uitgenodigd om te spreken op een congres, dat als hoofdonderwerp ‘De mogelijke complicaties bij colorectale ingrepen’ had. Daar ging zijn proefschrift ook over.
Hun plaatsen bevonden zich halverwege het vliegtuig. Maris verdiepte zich ter voorbereiding in een wetenschappelijk tijdschrift. Anna, die op een stoel aan het gangpad zat, stootte hem aan. ‘Ik geloof dat dat Alexandre Molenaar is, daar.’
Zo nieuwsgierig als zij altijd was naar haar omgeving, zo in zichzelf gekeerd en onverstoorbaar was hij. En hoewel haar woorden grote impact moesten hebben, sloeg hij rustig een bladzijde om en las verder. Mogelijk verstond hij zijn vrouw gewoon niet, omdat zijn oren nog dichtzaten na het opstijgen. Hij las trouwens een artikel over de karteldarm.
Anna pakte het tijdschrift en wierp dat op de vrije plaats naast hem. Verbaasd keek hij haar aan. ‘Daar verderop zit Alexandre Molenaar,’ zei ze.
Zonder iets terug te zeggen boog hij zich over haar heen. Met zijn ogen volgde hij haar vinger, die naar een stoel aan de andere kant van het gangpad wees, vier rijen voor hen.
Was hij het? Maris kon het niet met zekerheid zeggen. Hij herkende de lange vette haren, die tot over zijn kraag op de rug van zijn overhemd lagen. Bovendien hield de man ‘de krant van Wakker Nederland’ als een uitgevouwen landkaart voor zich. Maar er waren wel meer mannen die De Telegraaf lazen en lang haar hadden.
Anna klikte onrustig haar veiligheidsgordel open. ‘Ik loop naar de wc,’ zei ze, ‘en dan kijk ik op de terugweg of het ’m echt is.’
Terwijl ze opstond en wegliep, pakte hij zijn tijdschrift weer op. Ook al had ze gelijk en zat daar inderdaad de man die de afgelopen jaren nooit helemaal uit zijn gedachten was geweest, dan zou hij niet weten wat hij daar nu mee zou moeten doen. Wekenlang waren ze naar hem op zoek geweest. Maar toen hij eenmaal volledig van de aardbodem verdwenen leek, en ze de moed hadden opgegeven dat ze hem ooit nog zouden vinden, was zijn naam een abstract begrip geworden. Iets wat hooguit nog gekoppeld kon worden aan een schim of een historische figuur. Als het waar was dat ze nu met hem in een tamelijk krappe Airbus zaten, dan was dat iets wat hij maar nauwelijks kon bevatten. ‘Het is hem echt,’ zei ze toen ze weer zat.”

 


Merijn de Boer (Heemstede, 7 september 1982)

 

De Nederlandse schrijver Anton Haakman werd geboren op 7 september 1933 in Bussum. Zie ook alle tags voor Anton Haakman op dit blog.

Uit: Een helse machine

“Vanochtend heb ik de stadsguerilla weer gezien.
Ik word elke ochtend om vier uur wakker. Dan kleed ik mij aan en ga ik de straat op om te profiteren van de stilte. Om vijf uur ’s morgens is de stad een dorp. De weinige mensen die ik zie zijn vrijwel dezelfde. Behalve een paar als schoolmeisjes joelende, gearmde mannen die door Kalverstraat en omgeving slieren zijn het de dames Brouwer, de eierboer uit Landsmeer, en de stadsguerilla.
Het voor dag en dauw opstaan van de dames Brouwer heeft te maken met de vroege verschijning van de Landsmeerse eierboer sjokkend achter zijn handkar. Hij is anderhalf uur tevoren uit zijn dorp vertrokken, is per pont het IJ overgevaren en wil voor het eerste verkeer weer thuis zijn. De dames Brouwer staan om vijf uur klaar om hem te ontvangen. Verse eieren staat in bescheiden witte letters op de etalageruit van hun melkwinkel. Ik weet dat het geen grootspraak is.
Bij de dames Brouwer koop ik een reep chocolade, die ik tijdens mijn ochtendwandeling bij stukjes en beetjes opeet. In de Raadhuisstraat kom ik de stadsguerilla tegen, als een vaste gewoonte. Hij is gekleed in een smetteloos camouflagepak zonder distinctieven, draagt goedgepoetste bruine rijglaarzen en heeft een groen vechtpetje op zijn hoofd. Gewapend is hij niet, hij is in de verdediging, zoekt dekking, sluipt langs etalages onder de arcaden, steekt bliksemsnel over, in gebukte houding, via de vluchtheuvel met het verkeerszuiltje, knielt in een portiek om een veter vast te maken, rent langs de huizen. Een keer heb ik hem tegenover een leren man zien staan, een kale kerel van top tot teen in zwart leer gehuld. De leren man keek bewonderend naar de guerilla, als naar een strijdmakker. De guerilla zag hem kennelijk niet als de vijand, hij zag hem niet, hij zag mij ook niet. Hij ziet wat ik niet zie, wat de leren man niet heeft gezien. Vanochtend verloor hij bij het oversteken een gulden, hij probeerde die bliksemsnel op te rapen, maar het lukte niet, hij greep mis en nog eens mis en stelde zich aan de grootste denkbeeldige gevaren bloot.
Die man is gek, maar ik begrijp hem. Ook in mij duurt de oorlog voort. Ik heb nog steeds behoefte aan het plegen van een grote verzetsdaad. Er is genoeg kwaad in de wereld om op een gegeven moment in verzet te komen.”

 

 
Anton Haakman (Bussum, 7 september 1933)

 

De Engelse dichteres en schrijfster Edith Sitwell werd geboren op 7 september 1887 in Scarborough. Zie ook alle tags voor Edith Sitwell op dit blog.

 

The Bear

Water-green is the flowing pollard
In Drowsytown; a smocked dullard
Sits upon the noodle
Soft and milky grass, —
Clownish-white was that fopdoodle
As he watched the brown bear pass . . .
“Who speaks of Alexander
And General Hercules,
And who speaks of Lysander?
For I am strong as these!
The housekeeper’s old rug
Is shabby brown as me,
And if I wished to hug
Those heroes, they would flee, —
For always when I show affection
They take the contrary direction.
I passed the barrack square
In nodding Drowsytown, —
Where four-and-twenty soldiers stare
Through slits of windows at the Bear,”
(So he told the Clown.)
“Twelve were black as Night the Zambo,
(Black shades playing at dumb crambo!)
Twelve were gilded as the light,
Goggling negro eyes of fright.
There they stood and each mentero,
Striped and pointed, leaned to Zero . . .
Grumbling footsteps of the Bear
Came near . . . they did fade in air,
The window shut and they were gone
The Brown Bear lumbered on alone.”
So he told the smocked fopdoodle,
White and flapping as the air,
Sprawling on the grass for pillow —
(Milky soft as any noodle)
‘Neath the water-green willow
There in Drowsytown
Where one crumpled cottage nods —
Nodding
Nodding
Down.

 

 
Edith Sitwell (7 september 1887 – 9 december 1964)
Portret door Stella Bowen, 1929

 

De Nederlandse dichter en schrijver Willem Bilderdijk werd geboren op 7 september 1756 in Amsterdam. Zie ook alle tags voor Willem Bilderdijk op dit blog.

 

Het tabakroken

Waar ben ik? In wat Hel van rampen?
Op ieder voetstap dat ik tree
Omwalmt mij ’t walglijk onkruiddampen
En doet mijn borst en longen wee.
Hoe keert mij ’t hart en d’ingewanden
Wanneer dit stinkende verbranden
Zijn gif door heel de lucht verspreidt,
In ’t lichaam om met pijnlijk wringen!
En geldt dit voor versnaperingen,
Voor feestonthaal en lieflijkheid?

O gouden tijd van onze Vaderen,
Toen d’ouderwetse goede sier
Vernieuwde krachten stortte in d’aderen
In ’t smaaklijk, voedzaam gerstebier!
Doch, Frankrijk? ja, bij uw venijnen
Van aangezette valse wijnen
Heeft ook dit gif zijn rechte plaats.
Welaan, het moog’ wie ’t lust vermaken,
Voor mij zal nooit die wierook blaken:
Voor mij geen stinkend dampgeblaas!

 

Het letterschrift

Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren,
Beveelt ge aan ’t vluchtig woord: Rust op dees broze stof!
Ge aanschouwt het in de zwaai der dode letterslingeren,
En de eigen klank keert weer, die oor en boezem trof.
De spreker ging voorbij; zijn adem is gebleven:
Hij stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeft vast op ’t blad;
Ja, teelt zich-zelve voort, om ’t aardrijk door te zweven;
Vermaant, getuigt, beveelt, in d’enkle vederspat.
ô Hemelgift der Taal, gij band der stervelingen!
Verlichaamd slaapt ge in ’t schrift; men roept u, en ge ontwaakt,
Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen:
Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt.
Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen
Dat in d’aanschouwbre trek de onzichtbre stem besluit,
Die d’adem ruisen deed, en tong en lippen reppen,
Verbond de zichtbre vorm aan ’t hoorbre spraakgeluid.
Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldentekens,
Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên!
Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens!
Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.

 

 
Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831)
Beeld door Jan van Borssum Buisman in de tuin van het Academiegebouw in Leiden

 

De Oostenrijkse dichter en schrijver Michael Guttenbrunner werd geboren op 7 september 1919 in Altenhofen. Zie ook alle tags voor Michael Guttenbrunner op dit blog.

 

Der Geier

Als der scheckige Geier,
über den Gräben hin und her fliegend,
mit Lautsprecherstimme krächzte:
sie sollten den Mut nicht sinken lassen,
weder wanken noch weichen, sondern
sich fertig machen zum Sturm,
streckten die Soldaten bereits die Zungen heraus
Und machten andre unanständige Gebärden.
Aber die Waffen streckten sie nicht.


März 1938

Die feierliche Lust des goldenen Lichtes
klingt wie Musik zu Mord und Zeitung.
Schwärzlicher Nebel
verschließt die Menschenseelen
vor den Strahlen und Stimmen der Güte.
Undurchdringlich ist die Nebelwand,
nur manchmal durchzuckt von blutigem Schein.
Dahinter vernimmst du tönendes Erz,
klingende Schellen und Terrorgeräusche.

 

 
Michael Guttenbrunner (7 september 1919 – 12 mei 2004)

 

De Duits – Israëlische dichteres en schrijfster Jenny Aloni (eig. Jenny Rosenbaum werd geboren op 7 september 1917 in Paderborn. Zie ook alle tags voor Jenny Aloni op dit blog.

Uit: Eine Jugend in Deutschland (1917-1939)

“Ein gelber, achteckiger Backsteinbau, in dessen Wände hoch oben riesige runde Fenster aus buntem Glas ein ge-lassen waren, die sie immer an himmlische Feuerräder erinnerten, das war die Synagoge. Sie hätte nüchtern gewirkt, wäre nicht die runde Kuppel gewesen, welche ihr ein exotisches Aussehen verlieh in dieser Stadt der Türme und Kapellen, der Gotik und des Barocks. Schön an ihr war das Almemor mit dem Toraschrein, dessen schwerer, goldgestickter Purpurvorhang an den hohen
Feiertagen durch einen weißen, silbergeschmückten ersetzt wurde und dessen Platz am Tischa be’aw ein schwarzer mit weißer Beschriftung einnahm. Und da waren die Torarollen selbst, ihre mit kleinen Glocken gezierten Silberkronen, die bunt gemalten Windeln, die man nach der Vorlesung um die Rollen wickelte, der seidene Bezug, das Silberschild und der silberne, »Hand« genannte Zeiger.
»Da lifne mi ato aumed« (Wisse vor wem du stehst) stand in riesigen Lettern an der Ostwand geschrieben.
Das kleine Mädchen wußte die Bedeutung der Worte, und mit der ganzen Inbrunst ihres Herzens bemühte sie sich, dem Befehl zu gehorchen. Immer, seit erster Zweifel an ihrem Gottesglauben genagt hatte, suchte sie ihn durch gesteigerte Sorgfalt in der Befolgung der Gebote und durch Andacht des Gebetes zu verdrängen. Sie ging, wenn sie nicht gerade dem Gesang der Gemeinde folgte, dem deutschen Text nach. Sie konnte Hebräisch lesen, aber die Bedeutung der Worte verstand sie nicht.
Noch entsinnt sie sich des Morgengebetes am Schabbat.
Noch entsinnt sie sich des Raumes um sie her mit den wohlbekannten Geräuschen und Bildern. Von unten herauf ertönte der feierliche Singsang des Vorbeters, dem zuweilen das Gemurmel der Männer mit einem langgezogenen »Omen« folgte. Oben auf der Galerie der Frauen fiel das Morgenlicht kaum gedämpft durch die hier und dort mit buntem Glas besetzten Fensterscheiben auf die feiertäglich gekleideten Frauen.
Eine Stelle aber gab es in den Gebeten, die schon die Siebenjährige nicht über die Lippen zu bringen vermochte, gegen die ihr Stolz sich jedesmal aufs Neue wie der aufbäumte. Geschrieben stand: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nicht zu einer Frau geschaffen«, und darunter in kleinen Buchstaben: Frauen sagen: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich nach Deinem Willen geschaffen hast.« Statt dessen sagte sie: »Gelobt seist Du, Ewiger, unser Gott, der Du mich zu einer Frau geschaffen hast.«

 

 
Jenny Aloni (7 september 1917 – 30 september 1993)
Jeugdportret

 

De Amerikaanse schrijfster Margaret Landon werd geboren op 7 september 1903 in Somers, Wisconsin. Zie ook alle tags voor Margaret Landon op dit blog.

Uit: Anna and the King of Siam

“She stood looking at them absorbed, oblivious of the innumerable rafts, boats, canoes, gondolas, junks, and ships that filled the river, the pall of black smoke from the steamer, the roar of the engine, the murmur and jar. Here she was, and there was the Palace where she was soon to take up her work. Would they take her there tonight? Would anyone from the British Consulate meet her?
The circus people were preparing to leave. Siamese officers had already come to conduct them to the place where they were to stay. Over the side of the ship went their bundles and trunks into small boats. Off went the dogs, barking and whining. Off went the people. The hatches were opened. The cargo was being unloaded. And still no one had come for Anna, either from the Siamese government or from the consulate She began to feel a little frightened and very forlorn. Then out of the deepening shadows flashed a long gondola, beautifully carved like a dragon, with torches reflected on the rhythmic dip of rows of wet paddles. On its deck was a small gilded cabin, hung with curtains, and in it lay a Siamese official on a carpet and cushions. In front of him a slave crouched with a fan. This official mounted the side of the Chow Phya swaying with an air of unconcern. A length of rich red silk folded loosely about his person did not reach his ankles. He wore no coat. His brown skin gleamed in the torchlight. He was followed by a dozen attendants who sprawled on the deck like toads, doubling their arms and legs under them. As if at a signal every Asiatic on the ship, coolies and all, prostrated themselves. Only the Englishwoman, her Hindustani nurse, and her bearded Persian Moonshee were left standing. The startled Moonshee gazed at the haughty man in the red skirt, and began to mumble his prayers, exclaiming as he finished each one, “Great God! What is this?” The Englishwoman stood composedly and waited.”

 

 
Margaret Landon (7 september 1903 – 4 december 1993)
Scene uit de musical The King and I uit 2016, gebaseerd op Landons roman

 

De Amerikaanse schrijver Henry Morton Robinson werd op 7 September 1898 in Boston, Massachusetts. Zie ook alle tags voor Henry Morton Robinson op dit blog.

Uit: The Cardinal 

“More than seven years had passed since Stephen had seen the Contessa Falerni in anything but fantasy. Now, at the point-blank reality of her presence, a physical tremor seized him. He heard himself finishing a line:
“Sans armes je rencontrai un loup . . .”
Princess Lontana rushed in for the kill. “Wehrlos traf Ich einen Wölfin . . . Unarmed, I met a wolf!”
Stephen struggled to collect himself. In the prolonged silence he heard the Princess translating Merry’s verse: “She was an enormous creature.” . . . Somehow he managed to fake the next line; any Latinist would have recognized the pinched injustice done to Horace; how he ever finished the ode Stephen never knew. But when the ordeal ended, a salvo of hand clapping greeted the performers.
“Unusual, quite,” said Lord Chatscombe. “Never heard it done just that way at Cambridge.”
“Remarkable show,” said Braggiotti, then added, “to make it really difficult you might have rhymed.”
For some minutes a congratulatory throng swirled about Stephen, then began to thin out as Signora Piombino made ready to sing. Stephen gazed about the enormous oval chamber, hoping to see Ghislana Falerni again.
“Here I am.” The contessa was beckoning to him from a near-by sofa.
Stephen moved toward her, acting a great deal braver than he felt. “How did you know I was looking for you?”
Ghislana Falerni extended her hand palm downward, with the pressureless confidence of a woman who need never answer such a question. Her arm, bare between glove top and shoulder, was of a tapering roundness, ivory-pastel in colouring. Had it been the fragment of a statue, an archeologist might have labeled it “Metaneira, fifth-century Greek,” and marveled at the proportions of women in that classic age. Stephen bowed over her hand, releasing it a trifle sooner than the ritual of Black Society prescribed.
A life spent in the company of high ecclesiastics had given Ghislana Falerni an ease, rather than a familiarity, in their presence. She indicated a place beside her on the satin-tufted divan. “That was an amazing improvisation, Monsignor. Both your skill with words and the colour of your habit have changed since I last saw you.”

 

 
Henry Morton Robinson (7 september 1898 – 13 januari 1961)
Cover uit 1960

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Amerikaanse dichter dichter Richard Jones werd geboren in Londen, Engeland, in 1953 en bracht zijn jeugd door op afwisselende plaatsen als Nova Scotia, Canada en het kleine stadje North Carolina, en vestigde zich uiteindelijk in Norfolk, de geboortestad van zijn vader. Hij behaalde een MA aan de Universiteit van Virginia en een MFA aan het Vermont College of Fine Arts. Voor zijn eerste bundel poëzie, “Country of Air” (1986), ontving hij de Posner Award van de Council for Wisconsin Writers. Hij publiceerde sindsdien meer dan een dozijn andere bundels, waaronder “Stranger on Earth” (2018), “The King of Hearts” (2016), “The Correct Spelling & Exact Meaning” (2009), “Apropos of Nothing” (2006), en “The Blessing: New and Selected Poems” (2000), waarvoor hij de Midland Authors Award kreeg.

 

Are there poems you won’t publish?

Even C.P. Cavafy–
cynical, ascetic,
unknown in his day–
printed at his own expense
poems no one would publish,
poems intimate, personal,
to share with readers
he called friends.

But I have hundreds of poems
hidden away in a box.
Even when I know
Cavafy once wrapped verse
with black and gold ribbons
to give away as a gift.

 

The Bell

In the tower the bell
is alone, like a man
in his room,
thinking and thinking.

The bell is made of iron.
It takes the weight
of a man
to make the bell move.

Far below, the bell feels
hands on a rope.
It considers this.
It turns its head.

Miles away,
a man in his room
hears the clear sound,
and lifts his head to listen.

 

 
Richard Jones (Londen, 1953)

Alice Zeniter

De Franse schrijfster Alice Zeniter werd geboren op 7 september 1986 in Clamart, département Hauts-de-Seine, als dochter van een Algerijnse vader en een Franse moeder. Zij groeide op in Champfleur en genoot een deel van haar schoolopleiding in Alençon. Zij publiceerde haar eerste roman “Deux moins une zéro zéro” al in 2003 op 16-jarige leeftijd. In 2006 begon zij te studeren aan de École normale supérieure. Sinds 2013 doceert ze aan de Université de Paris III – Sorbonne Nouvelle.Ook doceerde zij Frans in Hongarije, waar ze meerdere jaren woonde en bij het theater werkte als assistente van Árpád Schilling voor Krétakör. In deze tijd begon ze, geïnspireerd door thema’s als zelfmoord, Donau, Attila József en 1956 met het schrijven van haar tweede roman, die uiteindelijk werd gepubliceerd in 2010 onder de titel “Jusque dans nos bras”. In 2013 ontving zij voor haar derde roman, “Sombre Dimanche”, verschillende Franse literaire prijzen. Het verhaal speelt zich af in Boedapest en gaat over de jonge liefde tussen de Hongaarse Imre en de Duitse Kerstin. Zeniter kreeg vervolgens de Prix Renaudot des lycéens voor haar vierde roman, “Juste avant l’oubli”. Haar laatste roman, “L’Art de perdre”, verscheen in 2017 en ook hiervoor werden haar talloze literaire prijzen toegekend, waaronder de Prix Goncourt des lycéens.

Uit: L’art de perdre

“Depuis quelques années, Naïma expérimente un nouveau type de détresse : celui qui vient désormais de façon systématique avec les gueules de bois. Il ne s’agit pas simplement d’un mal de crâne, d’une bouche pâteuse ou d’un ventre tordu et inopérant. Lorsqu’elle ouvre les yeux après une soirée trop arrosée (elle a dû les espacer davantage, elle ne pouvait pas supporter qu’il s’agisse d’une misère hebdomadaire, encore moins bihebdomadaire), la première phrase qui lui vient à l’esprit est :
Je ne vais pas y arriver.
Pendant quelque temps, elle s’est demandé à quoi se rapportait cet échec certain. La phrase pouvait évoquer son incapacité à supporter la honte que lui procure chaque fois son comportement de la veille (tu parles trop fort, tu inventes des histoires, tu recherches systématiquement l’attention, tu es vulgaire), ou le regret d’avoir tant bu et de ne pas savoir s’arrêter (c’est toi qui as crié : « Allez, là, oh, on ne va pas rentrer se coucher comme ça ! »). La phrase pouvait aussi se rattacher au mal-être physique qui la broie… Et puis elle a compris.
Pendant les journées de gueule de bois, elle touche du doigt l’extrême difficulté que représente être vivant et que la volonté réussit d’ordinaire à masquer.
Je ne vais pas y arriver.
Globalement. À me lever chaque matin. À manger trois fois par jour. À aimer. À ne plus aimer. À me brosser les cheveux. À penser. À bouger. À respirer. À rire.
Il arrive qu’elle ne puisse pas le cacher et que l’aveu lui échappe lorsqu’elle entre dans la galerie.
— Comment tu te sens ?
— Je ne vais pas y arriver.
Kamel et Élise rient ou haussent les épaules. Ils ne comprennent pas. Naïma les regarde évoluer dans la salle d’exposition avec une gestuelle à peine ralentie par les excès de la veille, épargnés par cette révélation qui l’écrase : la vie quotidienne est une discipline de haut niveau et elle vient de se disqualifier.
Comme elle n’arrive à rien, il faut que les journées de gueule de bois soient vides de tout. Des bonnes choses qui ne pourraient que s’y gâcher et des mauvaises qui ne rencontreraient aucune résistance et détruiraient tout à l’intérieur.
La seule chose que les journées de gueule de bois tolèrent, ce sont des assiettes de pâtes avec un peu de beurre et de sel : des quantités rassurantes et un goût neutre, presque inexistant.”


Alice Zeniter (Clamart, 7 september 1986)