We zijn weer buitengaats in een fluistercampagne van grijzen. Onze bewegingen, langzamer en royaler op de daagse golfslag, worden plichtplegingen op afstand.
Verder van elkaar houden we kontakt via radio Scheveningen. Ons wacht eender haven in schakeringen van zwart. Andere haven, eender nacht.
Ducunt volentem fata, nolentem trahunt (Seneca)
Niet alleen het oudje tegen de wind in langs de oever, ook de wielrenner die haar tegemoet snelt met stampende sokken en zelfs de minnaar aan het water die langzamer kust omdat de tijd zo schoksgewijs verstrijkt,
alsmede de roeier: rugwaarts glijdt hij voort en zijn blik beslaat onverschrokken waarnaar zijn zog wijst.
En wie zelf niet gaat wordt getrokken.
IJskristallen
Zo koud werd het in huis, zo koud was de winter dat we vastvroren aan elkaar.
Elke poging tot een gebaar ging verloren in splinters ijs op de huid. Elk geluid werd flinterdun.
Toen de dooi inviel smolt ook de glasheldere pijn die ons zo omzichtig had aangeraakt.
O, dat ijskoud liefhebben dat mijn samenzijn met jou mogelijk maakt, onmogelijk maakt.
Kom hier, dat ik je bijt, je als een appel eet, en – zoals dat gaat – van blijdschap niet meer weet waar ik mijn handen laat. Je bent een boomgaard, eigenlijk, waarvan ik graag de vruchten pluk, de bloesems ruik, zoals vandaag. Kijk maar: weer raak ik hier mijn handen kwijt, nu ik je in mijn armen bijt en als een appel eet, en weet hoe liefde smaakt.
Sterk
Ik dacht dat het niet kon: dat iets wat je niet ziet je alle dagen draagt en sterker maakt. Alsof je spieren krijgt van liefde. En kijk, het klopt: Het hart van oma slaat nog altijd over als ze opa ziet. Maar nu hij oud is en te bed, misschien nog net de hemel haalt, loopt oma sinds een poosje krommer en vraagt ze vaker om mijn arm. Zonder hem krijgt ze het huis niet warm en zelfs de hond zakt zuchtend naast de luie stoel. Dus is het waar dat liefde spieren geeft en op den duur ook vuur.
Dood
De kamer en het bed missen me niet, maar het boeket houdt het daar zonder mij misschien nog één dag uit, dan moet de engel die is aangeduid en mij heeft weggebracht de pijn verzachten en ook de bloemen onderspitten of, als iemand dat nog wil, ze tussen dikke boeken drogen met iets liefs erbij, ik denk aan: ‘roos’, of wat nog beter is: ’ter nagedachtenis’.
Uit: De verrader (Vertaald door Gerda Baardman en Bart Gravendaal)
“Veel
vaders voeden die behoefte bij hun kinderen via moedwillige manipulatie
die al in de prilste jeugd begint. Ze vinden het heerlijk hun kind op
een vliegtochtje of op een ijsje op een koude dag te trakteren, of samen
naar de Salton Sea en het natuurwetenschappelijk museum te gaan als het
kind dat weekend bij hen is. De niet-aflatende goocheltrucs die dollars
vanuit het niets lieten verschijnen en de psychologische manipulatie in
de kijkwoning waardoor je dacht dat het uitzicht vanuit de tweede
verdieping van het negentiendeeeuwse wonder in de heuvels, zo niet de
hele wereld, binnenkort van jou zou zijn – het is allemaal bedacht om
ons te laten denken dat ons leven zonder vaders en vaderlijke
begeleiding een armzalig, Mickey Mouseloos
ik-had-je-gewaarschuwd-bestaan zou zijn. Maar later, in je puberteit, na
één toevallige straatbasketbalelleboog te veel, dronken
middernachtsklappen op je harses, pufjes methamfetamine die in je
gezicht worden geblazen, doormidden geknakte jalapeñopepers die over je
lippen worden gewreven omdat je ‘fuck’ zei, terwijl je alleen maar net
als papa wilde doen, kom je tot het besef dat de bevroren geneugten en
de uitstapjes naar de wasstraat niets meer waren dan opvoeden onder
valse voorwendselen. Listen en alibi’s voor hun eigen afgenomen
geslachtsdrift, hun stagnerende nettosalaris en hun onvermogen te
voldoen aan de verwachtingen van hun eigen vader. Het oedipale verlangen
om de vader te behagen is zo machtig dat het alles regeert, zelfs in
een buurt als de mijne, waar het vaderschap zich grotendeels in
afwezigheid afspeelt, maar de kinderen toch plichtsgetrouw ’s avonds bij
het raam zitten te wachten tot papa thuiskomt. Mijn probleem was
natuurlijk dat papa altijd thuis was. Nadat alle foto’s van het
bewijsmateriaal waren genomen, de getuigen waren ondervraagd en de
macabere moordgrapjes waren gemaakt, tilde ik zonder mijn milkshake te
laten vallen mijn vaders doorzeefde lichaam onder de oksels op en
sleepte hem met zijn hielen over de gekrijte omlijning, over de gele
genummerde markers bij de patroonhulzen, over de kruising, over het
parkeerterrein en door de dubbele glazen deuren. Ik zette mijn vader aan
zijn lievelingstafel neer, bestelde zijn ‘gebruikelijke recept’ – twee
chocolademilkshakes met ijs en een groot glas melk – en zette alles voor
hem neer. Aangezien hij vijfendertig minuten te laat was en
bovendien dood, was de vergadering al begonnen, voorgezeten door Foy
Cheshire, een in de vergetelheid rakende televisiepersoonlijkheid en
voormalige vriend van mijn vader, die maar al te graag de
leiderschapsvacature wilde opvullen. De situatie was even gênant. De
sceptische Dum Dums die naar de zwaargebouwde Foy keken zoals de natie
naar Andrew Johnson moet hebben gekeken nadat Lincoln was vermoord. Ik
slurpte luidruchtig het restje van mijn milkshake naar binnen. Het
teken om door te gaan, want zo zou mijn vader het hebben gewild.”
“Het
is een grote schreeuwende, lachende, huilende bende, een bonkende
teringzooi in mijn kop. Ik kan de man niet verstaan. Ik huil. ’Stil nou,
alsjeblieft.’ Een knal voor mijn open ogen. Een vuist, zegelring, een
fractie van een seconde, mijn vel scheurt open. ’Ik kijk je toch aan,’
hoor ik mijzelf jankend zeggen. De mensen lachen. Iedereen lacht. Zie
mij staan! Minstens honderd mensen staan op dit podium, de Markt.
Maarten de Buit speelt vandaag de hoofdrol. Hij staat, in al zij glorie,
in het middelpunt van de belangstelling in het licht van de
schijnwerper, de lantarenpaal. Langzaam, tergend langzaam laat hij zijn
hoofd zakken en kijkt neer op zijn lichaam. Hij ziet zijn opengerukte
hemd en de grote rode bloedvlek op zijn witte shirt. Zal hij weten, dat
het bloed is dat van zijn gezicht naar beneden druppelt? Voelt hij de
druppels donkerrood vocht aan zijn kin hangen? Smeltende rode ijspegel.
Het in grote getale opgekomen publiek geniet, het staat in opperste
verbazing. Het koor zingt een kort stuk van de Johannes Passion: Wer hat
dich so geschlagen? Onze held hangt bloedend aan de schandpaal.
Het is stil geworden. De wereld is heel even stilgezet. God geeft me een
kort moment van rust. Ze slaan, schoppen niet meer. Alles gebeurt zo
verschrikkelijk langzaam. Laat er iets gebeuren, laat er alsjeblieft
iets gebeuren. Er wordt tegen me gepraat. ’Je blijft voortaan met je
gore poten van m’n zus af.’ Ben ik gek geworden? Mijn ogen zijn nog maar
half open. Ik kan alleen nog maar janken… Schreeuwend smeken.
’Alsjeblieft stop nou! ’ Geen genade. Zegelring. Bonken in mijn hoofd,
vuisten voor mijn ogen, niijn neus, mijn lippen. Ik word weer overeind
getrokken, tegelijkertijd twee stompen in mijn maag. Happen naar adem.
Blijven ademen, alsmaar blijven ademen. De dikke plakken vocht in mijn
mond doorslikken, anders krijg je geen adem meer. Mijn tong is
opgezwollen, ik heb er te hard op gebeten. Het doet pijn. De smaak van
bloed ligt op mijn tong. Een mengsel van janken en mompelen is mijn
stem. ’Ik ken uw zus niet, alstublieft, laat me met rust.’ ’Vuile vieze
klootzak! Jij teringlijer, ik venmoord je.’ Mijn handen grijpen naar de
lantarenpaal om m’n lichaam te beletten opnieuw om te vallen. Geen
nieuwe stompen meer in mijn maag. ’Het spijt me, ik smeek u…’ Ik hoor
mijn eigen stem al bijna niet meer. Ik wankel en draai een halve slag,
direct ligt er een hand op mijn schouder om mijn lichaam weer om te
draaien. Een laatste vuist in mijn gezicht, alles klapt uit mekaar.”
“Die had toen een koe met uierontsteking en een zuigeling van zeven maanden, die hoestte. Treeborg zat toentertijd nog te krimpen in Diestel en hield er een eigen apotheekje op na. Zodra Vlimmen klaar was met de koe, legde Janus zijn vinger langs zijn neus en zei, dat meneer dokter toch ‘ns efkens binnen moest komen om naar de kleine te kijken: ‘Gullie hebt er toch ook wel wà verstand af,’ meende hij, ‘meer as wij.’ Het kindje had ’n zware kou gevat en hoestte erg lelijk en dokter Treeborg had ’n fles gegeven, toen het hoesten al bijkans gedaan was. Maar toen het kijnd één lepeltje van het fleske had gehad, begon ’t toch zo schrikkelijk lelijk te doen, dat dé vrouw en hij er bang van werden… Vlimmen ontkurkte een fles van 300 cc. en schrok. Zo’n slordig praeparaat had hij nooit aan een koe durven te geven. De terpentijn stonk de fles uit en de kamferschilfers dreven er duimdik bovenop. Hij keek eens in de wieg naar het kleine, iele bleekneusje en hier hielden alle vormen op. ‘Dit drankje is in ’t algemeen heel goed,’ zei hij en nam zich voor zeer voorzichtig te zijn, ofschoon hij al w}arm werd. ‘Maar er zijn wel kinderen, die er niet tegen kunnen. Dat noemen we idiosyncrasie…’ Hier hield hij beschaamd op. Begon hij ook al voor charlatan te spelen? Toch moest je zo’n woord eigenlijk minstens drie keer gebruiken, vooral wanneer je er zeker van was, dat het niet verstaan werd… ‘Enfin, als ik jou was, hield ik op met dat flesje en zou ik eerst eens aan de dokter vragen, of het niet mogelijk is, dat dit kind er niet tegen kan. Zeg maar, dat je van mij gehoord hebt, dat zo iets wel meer voorkomt.’ Idiosyncrasie… goeie grut! Van zo’n drankje zou ’n olifant op z’n kop gaan staan… Hij vond, dat hij erg correct gebleven was, maar enkele dagen later kwam hij de koe nog eens bezoeken en de boer wist te vertellen, dat het manneke kwaad was geworden tegen de vrouw en heel nijdig had gezegd, dat ze door moest gaan tot de fles leeg was en dat ze zich niets van al die bakerpraatjes moest aantrekken… Janus Oerlemans was zo verstandig geweest om de fles in de pompsteen te gieten en het ‘kijnd’ leefde nog. Vlimmen heeft het onlangs nog gezien; het is nu een aardig kereltje van een jaar of vijf, net als Dop… Zal hij liever met Dop naar een matinee van het circus gaan, of beter vanavond met Truus? Als hij de wagen in de poort stuurt, komt Dop met een ontevreden gezicht op hem toe slenteren.”
„Ab und zu wurde er gefeuert. Im Feuern waren die Briten Vorreiter. Zum
Leben brauchten Flori und er, die sich so lange schon kannten, nicht
viel. Einer wie er untersagte sich jedes Vorwärtskommenwollen. Bloß das
Licht vermisste er immer unbändiger, aber weder in den Midlands noch in
Berlin gab es einen Fleck, an dem ein Strahlen am Himmel stand wie
früher auf der Feldmark, nicht mal draußen am Müggelsee, wohin sie in
ihren Berliner Jahren zum Wandern, Paddeln und Schwimmen fuhren und wo
sie später, als Flori schon gut verdiente, ein Sommerhaus mieteten. Unter
dem Stahl-und-Glas-Dach des Hamburger Hauptbahnhofs stand das ersehnte
Licht vielleicht an acht oder zehn Tagen im Monat, dann aber so, als
hätte es sich des notorischen Schmuddelwetters wegen in die Halle
zurückgezogen und würde nun dort aufbewahrt werden. Es schien zu warten,
nicht bloß auf Reisende, die aus dem Zug stiegen und verblüfft waren
von der Helligkeit, der Herrlichkeit, mit der die Hansestadt sie
willkommen hieß; das Licht war eine Wohltat gerade für Einheimische wie
ihn, die morgens vor dem Büro oder nach Feierabend über die Bahnsteige
schlenderten, als wären sie Bahnangestellte in Zivil. Merz
spürte in dem Licht, dass es für einen wie ihn anscheinend nur weniges
gab, für das sich zu leben wirklich lohnte. Kinder, ja. Freundschaft,
ja. Und vielleicht Liebe, und vielleicht Erinnerungen. In dem Leuchten
lag eine rätselhafte, warme Zuneigung, und vieles, was er erlebt hatte,
war ihm nur verständlich, weil es in diesem Licht geschehen war. Ein
paar Tage, nachdem seine jüngere Tochter elf geworden war, fuhr er am
Morgen mit ihr in die Innenstadt und brachte sie zum Zug. Lindas Klasse
ging auf Klassenfahrt in den Schwarzwald, in ein Schullandheim im
Kinzigtal. 23 Kinder und drei Lehrerinnen, dazu jede Menge aufgeregte
Eltern, zumeist Mütter, warteten auf dem überfüllten Bahnsteig auf die
Einfahrt des ICE, in dem für die Kids und ihre Aufpasser ein halber
Waggon reserviert war. Es war ein Montagmorgen Anfang September, aber
noch immer war das Ende des Hochsommers nicht in Sicht. Auf eine weitere
drückend schwüle Woche sollten erneut lange Tage mit fast unerträglich
heißen Temperaturen folgen.“
“Thank you.” He walked back to the window. “What are you upset about,” she said. “Some personal things.” “Don’t you want to talk about them?” “Well they wouldn’t be of much interest to you, Mrs. Robinson.” She nodded and sat quietly on the bed smoking her cigarette and dropping ashes into the wastebasket beside her. “Girl trouble?” she said. “What?” “Do you have girl trouble?” “Look,” Benjamin said. “Now I’m sorry to be this way but I can’t help it. I’m just sort of disturbed about things.” “In general,” she said. “That’s right,” Benjamin said. “So please.” He shook his head and looked back out through the glass of the window. Mrs. Robinson picked up her drink to take a swallow from it, then set it down and sat quietly until she was finished with her cigarette. “Shall I put this out in the wastebasket?” Benjamin nodded. Mrs. Robinson ground it out on the inside of the wastebasket, then sat back up and folded her hands in her lap. It was quiet for several moments. “The bathroom’s at the end of the hall,” Benjamin said. “I know.” She didn’t move from the bed but sat watching him until finally Benjamin turned around and walked to the door. “Excuse me,” he said. “I think I’ll go on a walk.”
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid.” Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.
I Ich stieg auf Stufen zwischen Traum und Traum. Sie hingen links und rechts an meiner Hand Und blieben neben mir, wo ich still stand Und Atem holte: denn ich lebte kaum. Vor ihren Augen war ein Nebelflaum — Spinnwobner Duft, entsetzenvolles Band — Und Wand auf Wand vor ihren Händen schwand, Vor ihren blinden Augen Raum auf Raum:
Im Schwung der Türen standen ich und sie Vor einem Saal, der weit war wie ein Land, Leer wie der Tod, und wie der Himmel hoch: Am Boden lag zerrissen ein Gewand. Auf einem Bette saß Melancholie. Die Winde sangen und der Nebel flog.
II Ich sprach: „Du schläfst. Dein Blick ist starr und weit; Dein Haar, so schön es sei, ist wirr und schwer. Dein wundervoller Leib ist odemleer. Geh fort; steh auf; erwache; nimm dein Kleid.” Sie schwieg; doch war ihr Mund vor Bitterkeit So grauenhaft zu sehn, daß ich nichts mehr Zu sprechen wagte, wie ich sprach vorher Und also bleich dastand endlose Zeit.
Dann sprach ich einen süßen Namen aus — Wie Kuß und Tränen lauteten die Laute — Das Weib saß eisern und sah bodenwärts Und lallte schlafend Gram und dumpfen Graus; Indes ich stumm in ihre Augen schaute, Vor Wut und Unglück schauderte mein Herz.