David Vann, Jan Wagner, Kristine Bilkau

De Amerikaanse schrijver David Vann werd geboren op 19 oktober 1966 op Adak Island, Alaska. Zie ook alle tags voor David Vann op dit blog.

Uit: Legende van een zelfmoord (Vertaald door Arjaan van Nimwegen)

”Mijn moeder beviel op het eiland Adak, een kleine homp steen en sneeuw ergens ver op de Aleoeten, aan de rand van de Beringzee. Mijn vader diende twee jaar bij de marine als tandarts. Hij had voor Alaska gekozen omdat hij van jagen en vissen hield, maar toen hij zijn verzoek indiende wist hij kennelijk niets van Adak af. Als mijn moeder het had geweten, zou ze persoonlijk het verzoek geschrapt hebben. Als ze genoeg informatie had, heeft mijn moeder nooit een foute keus gemaakt. En dus weigerde ze ook om haar koortsige, geel aangelopen baby uit het ondergrondse marinehospitaal van Adak te laten wegrukken en in het vliegtuig te laten smijten dat al langer dan zes uur op de startbaan stond te wachten. Omdat ik een temperatuur van 40,5 graden had die nog steeds steeg, raadden de artsen en mijn vader aan om me naar het vasteland over te vliegen, naar een echt ziekenhuis (niemand op Adak had ooit ook maar een lichte hartaanval overleefd zolang hij daar zat, niemand), maar mijn moeder weigerde. Ze was ervan overtuigd, met wat mijn vader altijd omschreef als een dierlijke, instinctieve angst, dat ik dood zou gaan zodra ik was opgestegen. Ze legde me in een gewone witte badkuip met koud water en zo overleefde ik. Ik bloeide zelfs op. Mijn oranje, vlekkerige huid kalmeerde geleidelijk tot een gezond babyroze, mijn ledematen ontspanden, en ik trappelde met mijn beentjes in het water tot ze me eruit tilde en we samen insliepen. Toen mijn vader zijn tijd bij de marine had uitgezeten, verhuisden we naar Ketchikan, een eiland
voor de kust van Zuidoost-Alaska, waar hij een tandartsenpraktijk kocht en drie jaar later een vissersboot. De boot was een nieuwe Uniflite-kajuitkruiser van glasvezel, zes meter negentig lang. Op een vrijdag, laat in de middag, liet hij de boot te water, met zijn tandartsjas nog aan onder zijn jack, terwijl wij aan de wal stonden te juichen. Hij schoof hem op zijn ligplaats aan de steiger, en de volgende morgen stond hij op de rand van die steiger tien meter diep in helder, ijzig Alaskaans water te turen, waar de Snow Goose op de ronde, grijze stenen lag als een witte schim. Mijn vader had hem de Snow Goose gedoopt, omdat hij vol zat met dromen waarin die witte romp over de golven zweefde, maar hij was vergeten de hoosgaten dicht te stoppen op de dag van de tewaterlating. In tegenstelling tot mijn moeder had hij oor noch oog voor zaken onder de oppervlakte. Als we die zomer terugzweefden over de golven na een dag vissen (mijn vader had de Snow Goose laten lichten en schoonmaken, het bewijs dat volharding gebrek aan visie soms kan goedmaken), stond ik vaak op het open, maar hoog opgebouwde achterdek met de dagvangst aan heilbot, en werd tegelijk ermee de lucht in geslingerd telkens als mijn vader over een golf voer en in de volgende dook. De heilbotten lagen plat, als grijsgroene honden op het witte scheepsdek, hun grote bruine ogen keken hoopvol naar me op tot ik ze een klap met een hamer gaf. Het was mijn taak te zorgen dat ze niet uit de boot sprongen.”

 

David Vann (Adak Island, 19 oktober 1966)

 

De Duitse dichter, schrijver en vertaler Jan Wagner werd geboren op 18 oktober 1971 in Hamburg. Zie ook alle tags voor Jan Wagner op dit blog.

 

de veteranentuin

„Again he fighting with his foe, counts o’er his scars,
Tho’ Chelsea’s now the seat of all his wars,
And fondly hanging on the lengthening tale,
Reslays his thousands o’er a mug of ale.”
– Sir John Soane, inscriptie in het summerhouse

van het Royal Hospital, London –
de veteranen groeien uit het gras
omhoog in hun ere-uniformen;
zware messingknopen knipogen mat
in laat licht van de namiddag terug.
ze groeien uit het gras zoals in mythen
het leger van gezaaide drakentanden.

de veteranen laten hun tanden
zien op foto’s die zo bruin als oud gras
zijn geworden – vergeelder nog dan mythen.
het begin, aldus die griek, van alle vormen
is de strijd, daarin komt alles terug.
de veteranen klimmen op de mat-

terhorn van hun herinnering, die mat
in het tegenlicht straalt, de valse tanden,
die diep in het dal al jaren terug
achter zijn gebleven. stil in het gras
de kleinkinderen, blij met minste vormen
van spel – de veteranen echter niet en

minder nog hun streven, bij het met mythen
omweven spel der koningen mat
te gaan staan. (zij die witte stukken vormen
gebruiken ivoor en walrustanden.)
in de veteranentuin groeit het gras.
de slak glijdt in zijn huis terug.

de veteranen denken vaak terug
en amper vooruit. zo ontstaan mythen.
de kleinkinderen spelen in het gras
waar de kameraden in beten, mat
van het gevecht. leven is: op je tanden
bijten en het lot daarbij zelf vormen.

de zusters dragen witte uniformen
en zijn toch warm. ze rijden hen terug
naar binnen als eerste sterren hun tanden
tonen en een heel leger van mythen
volgt hen op hun kamers. waar het mat
was door gewicht herrijst nu het gras.

donkere vormen dwalen over het gras –
aan tanden valt te denken, of aan mythen.
de koning staat terug in zijn mat.

 

Vertaald door Monique de Waal

 

Jan Wagner (Hamburg, 18 oktober 1971)

 

Onafhankelijk van geboortedata

De Duitse schrijfster en journaliste Kristine Bilkau werd geboren in Hamburg in 1974 en groeide op  in Sleeswijk-Holstein. zie ook alle tags voor Kristine Bilkau op dit blog.

Uit: Eine Liebe, in Gedanken

„Wer hat mich gefunden? Wie sah ich aus?« Meine Mutter sitzt vor mir auf der Küchenbank, sie bestreicht sich ein Stück Baguette mit zerschmolzenem Camembert, sie sitzt, wie immer, wenn sie uns besuchte, auf dieser alten Holzbank, die Florian und ich, als Studenten, vor über zwanzig Jahren auf einer Reise durch Polen gekauft hatten, sie nippt an ihrem Darjeeling und will alles über ihren eigenen Tod wissen. »War mein Anblick eine Zumutung für dich?«, fragt sie. »Ich hätte dich gern beschützt«, sagt sie und klingt wie früher, wenn sie etwas von mir hatte fernhalten wollen; Nachrichten mit grausamen Bildern im Fernsehen, die ich nicht hätte sehen sollen, eine Todesgeschichte aus der Nachbarschaft, von der ich nichts hätte hören sollen. Eine Zumutung war ihr Anblick nicht. Sie wirkte schmaler als sonst, vor allem das. Sie lag im Bett, auf dem Rücken, zugedeckt bis zu den Schultern, das Gesicht leicht dem Fenster zugewandt, die Augen geschlossen, die Lippen geschlossen, mit einer Spur von Anspannung. Ich sah auch den Hauch eines Lächelns, ein wenig ironisch, wie ich es von ihr kannte. Die Situation hat dich nicht entblößt. Du bist gut davongekommen. Das würde ich ihr sagen. »Und? Was machen wir denn jetzt?« Sie klingt nicht betrübt, sondern auf trotzige Art belustigt. Als könnte sie ihren Tod mit einem »Och, nöö«, wie ich es oft von ihr gehört hatte, auf später verschieben, rückgängig machen oder wieder vergessen, wie ein schnell behobenes Problem. Ich war zwölf oder dreizehn Jahre alt, einige Tage vor Weihnachten, meine Mutter hatte ihr restliches Geld für Geschenke und Lebensmittel für die Festtage abgehoben, dann stahl ihr jemand das Portemonnaie, sie war für diesen Monat pleite, ich sah ihr an, wie enttäuscht und erstaunt sie war, dass ihr das jemand hatte antun können, dann lächelte sie, Och, nöö. Sie rief Freunde an, lieh sich etwas Geld, und es ging weiter. »Ich hatte meine Haare am Mittag gewaschen. Immerhin das. Waren sie in Ordnung? Oder sah ich bemitleidenswert aus?«
Auch als es ihr miserabel ging, sie kaum eine Treppe mehr schaffte, überhaupt ihre Wohnung nur noch selten verließ, um sich selbst nicht damit zu konfrontieren, wie schwach ihr Herz war, kümmerte sie sich um ihre Frisur. Ihr akkurat geschnittenes, ohrläppchenkurzes Haar, ein Leben lang kaum verändert, dunkelbraun, dann dunkelbraun gefärbt, alle acht Wochen kam ein Friseur zu ihr nach Hause. Ich hatte gedacht, sie wäre unverwundbar. Doch dann saß ich an ihrem Bett, betrachtete ihr leicht gebräuntes, dahinter eindeutig blasses Gesicht, und zupfte an den Seiten ihr Haar zurecht, so, wie sie es gemocht hätte. »Weißt du, was frappierend ist?« Sie benutzte gern das Wort frappierend.“

 

Kristine Bilkau (Hamburg, 1974)

 

Zie voor nog meer schrijvers van de 19e oktober ook mijn blog van 19 oktober 2018 en ook mijn blog van 19 oktober 2011 deel 1 en eveneens deel 2.