Ab Visser

De Nederlandse schrijver en criticus Albert (Ab) Visser werd geboren in Groningen op 14 februari 1913. Visser kwam uit een eenvoudig Gronings gezin en ging naar de ambachtsschool, maar volgde daarna een opleiding voor onderwijzer. Gegrepen door de literatuur probeerde hij reeds vroeg van de pen te leven. Hij debuteerde in 1936 met de dichtbundel “Facetten”, in 1937 gevolgd door de bundel “Dubbelster”. Beide in eigen beheer. In 1937 verscheen ook zijn eerste bundel verhalen onder de titel Meubelmaken III. In 1938 verscheen “De mensch wikt..”. zijn eerste roman en een bloemlezing uit de moderne Franse poëzie: 25 jonge Franse dichters. In 1939 richtte hij met Ferdinand Langen de Groningse kunstkring “Het Drieluik” op, die literaire voorleesavonden organiseerde, en waartoe ook Max Dendermonde, Eddy Evenhuis, A. Marja en Koos Schuur behoorden. Visser de auteur van een enorme letterkundige productie. Behalve bijdragen aan tijdschriften en kranten staan ruim zeventig titels op zijn naam: romans, verhalen, poëzie, essays, jeugdboeken en detectives. Als zijn beste werk wordt vaak zijn vijfdelige (semi-)autobiografische Jo Rutgers-cyclus beschouwd, waarvan het eerste deel, “De buurt” (1953), dat jeugdherinneringen bevat en het tweede deel, “De vlag halfstok” (1955), over zijn Groningse tijd gaan. “God in Frankrijk” (1958) speelt in Cagnes en “De hel met negen deuren” (1962) in Amsterdam. In 1959 verscheen “De valstrik” dat in opdracht van het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd geschreven.

Uit: De buurt

“Het zevende leerjaar was voor mij een begrip dat het midden hield tussen de lagere school en het Leven met een hoofdletter; het gaf je een eigenaardig, zwevend gevoel alsof je op een springplank in de ruimte stond. Je probeerde eens met je voetzolen de betrouwbaarheid van de plank, voelde je los van de grond achter je en was benauwd voor de ruimte die je in moest duiken. Niet alle klasgenoten die zes jaar met mij meegegaan waren, gingen met mij over; sommigen waren al in de leer gegaan voor een vak. Voor hen was de toekomst bepaald, voor mij nog niet. Ik wist niet wat ik wilde en was alleen maar bevreesd voor welke ingrijpende veranderingen dan ook. Het zevende leerjaar gaf mij respijt en dat was alles wat ik nodig had.
‘Je zit nu wel in de zevende,’ zei mijn vader, ‘maar je moet toch langzamerhand gaan denken aan de toekomst, aan wat je wilt worden. Je weet dat je mag doorleren. Meneer Donia heeft gezegd dat je vlug van begrip bent en een goed stel hersens hebt.’
‘Ik geloof niet dat ik wil doorleren,’ antwoordde ik. ‘Dom van je, Jo,’ zei mijn vader, ‘geen van de anderen heeft de kans gehad, maar ik zal je niet dwingen. Ik wil je alleen maar zeggen dat je er later spijt van zult krijgen.’
De anderen waren mijn broers en zusters, zes in getal, en ik was de jongste en dom, omdat ik niet verder wilde leren. Ik had een goed stel hersens, zei meneer Donia, het kleine grijze schoolhoofd (of was hij kaal, ik weet het niet meer), met zijn dooraderd, blozend gezicht van deftig-ouderwets heertje; maar hij wist niet dat ik, wat rekenen betrof, volkomen afhankelijk was geweest van Joris de Vries, die zes jaar lang naast mij had gezeten, soms vooraan in de klas, soms achteraan, soms bij de ramen en soms bij de muur met de historische platen, en van wie ik altijd had afgekeken, op zo’n geraffineerde manier dat geen van de onderwijzers of onderwijzeressen het ooit had gemerkt. Misschien had ik willen doorleren als Joris meegegaan was, van klas naar klas, van school naar school, maar hij zou mij dan bij het huiswerk ook terzijde hebben moeten staan en later in het leven als ik achttien jaar zou zijn geworden.”

 
Ab Visser (14 februari 1913 – 9 mei 1982)