De Nederlandse letterkundige, vertaler, essayist, schrijver en columnist Karel van het Reve werd geboren in Amsterdam op 19 mei 1921.Van het Reve groeide samen met zijn broer Gerard op in een communistisch milieu in het Amsterdamse Betondorp Hij was de zoon van de bekende communistische schrijver en journalist Gerard Vanter. Van het Reve bezocht het Amsterdamse Vossius Gymnasium, waar hij onder meer geschiedenis kreeg van Jacques Presser. Tijdens de Tweede Wereldoorlog volgt hij illegaal colleges slavistiek bij Bruno Becker. Hij rondt deze studie na de oorlog regulier af en promoveert in 1954. In 1957 wordt hij benoemd als hoogleraar Slavische letterkunde in Leiden, een functie die hij tot zijn emeritaat in 1983 zou vervullen. In 1967 en 1968 is Karel van het Reve correspondent voor Het Parool in Moskou. Hij begeeft zich in de kringen van sovjetdissidenten, waar hij onder anderen Andrej Amalrik, Pavel Litvinov en Andrej Sacharov leert kennen. Dankzij Van het Reve is het werk van Sacharov in het Westen bekend geworden. Van het Reve richtte samen met de historicus Jan Willem Bezemer de Alexander Herzen Stichting op, die dissidente sovjetliteratuur publiceerde.
Uit: Het geloof der kameraden
“Hoe is het met de leer buiten de Sovjet-Unie? Bestaan er handboeken van het marxisme-leninisme in het Chinees, Koreaans, Abessijns, Cubaans, Hongaars, Pools, Servo-kroatisch? Ik heb mij twintig jaar geleden niet in die vraag verdiept, en ik doe dat nu ook niet. Ook bemoei ik me niet met de vraag, hoe het zit met de aanhangers van het marxisme-leninisme buiten de landen waar de leer staatsgodsdienst is. In hoeverre gelooft een Nederlandse, Engelse, Japanse, Chileense, Pakistaanse communist aan de stellingen die in dit boek uiteengezet worden? Doen de gebeurtenissen in de Sovjet-Unie hem zijn geloof verliezen? Ik weet het niet. Sommige communisten, lijkt het, verliezen eerder hun geloof in Moskou dan hun geloof in Lenin.
Trouwens ook buiten de communistische beweging lopen heel wat mensen rond, die, vaak zonder zich daarvan bewust te zijn, bepaalde marxistisch-leninistische leerstellin-
gen aanhangen. Denk maar aan de mensen die geloven dat Philips wel een niet kapot gaande gloeilamp kan maken, maar dat niet doet omdat dan de winst in gevaar zou komen. De theorie der ‘planmatige veroudering’ (‘planned obsolescence’) is eigenlijk een onderdeel van de marxistisch-leninistische stelling dat onder het kapitalisme nieuwe uitvindingen verdonkeremaand worden om de kapitalistische winst te beschermen.
Andere voorbeelden: ‘wij hebben in het Westen weliswaar winkels die vol liggen met de prachtigste waren, maar die waren zijn alleen bestemd voor de rijken. Alleen de rijken immers hebben genoeg geld om die waren te kopen’. Zo’n bewering wordt door menigeen geloofd, en het is een stukje van de communistische leer. (Het is natuurlijk een onjuiste bewering, want als die waren alleen door de rijken gekocht werden zouden die winkels binnen enkele weken failliet gaan.) Heel wat mensen in het Westen geloven, hoewel ze geen communist zijn, dat de dialektiek iets heel interessants en nuttigs is, of dat ons land geregeerd wordt door een ‘heersende klasse’, of dat de Franse revolutie een einde maakte aan het ‘feodalisme’ in Frankrijk, of dat de armen steeds armer en de rijken steeds rijker worden. Kortom, het ‘geloof der kameraden’, hoezeer ook door de ongunst der tijden in het nauw gebracht, bestaat nog steeds.”
De Indiase schrijver Ruskin Bond werd geboren op 19 mei 1934 in Kasauli. In twintig jaar tijd schreef meer dan honderd korte verhalen, essays, romans en kinderboeken. The Room On The Roof was zijn eerste roman, geschreven toen hij zeventien was en hij kreeg er in 1957 de John Llewellyn Rhys Memorial prize voor.In 1992 ontving hij de Sahitya Akademi Award voor Our Trees Still Grow In Dehra.
Uit: THE PHOTOGRAPH
“I WAS TEN YEARS OLD. My grand mother sat on the string bed under the mango tree. It was late summer and there were sunflowers in the garden and a warm wind in the trees. My grandmother was knitting a woollen scarf for winter months. She was very old, dressed in a plain white sari. Her eyes were not very strong now but her fingers moved quickly with the needles and the needles kept clicking all afternoon. Grandmother had white hair but there were very few wrinkles on her skin.
I had come home after playing cricket on the maidan. I had taken my meal and now I was rummaging in a box of old books and family heirlooms that had just that day been brought out of the attic by my mother. Nothing in the box interested me very much except for a book with colourful pictures of birds and butterflies. I was going through the book, looking at the pictures, when I found a small photograph between the pages. It was a faded picture, a little yellow and foggy. It was the picture of a girl standing against a wall and behind the wall there was nothing but sky. But from the other side a pair of hands reached up, as though someone was going to climb the wall. There were flowers growing near the girl but I couldn’t tell what they were. There was a creeper too but it was just a creeper. …”
Ruskin Bond (Kasauli, 19 mei 1934)
De Duitse schrijver Fritz Rudolf Fries werd geboren op 19 mei 1935 in Bilbao a
ls zoon van een Duitse koopman. Ook zijn moeder was Duitse, maar van Spaanse afkomst. In 1942 kwam de familie naar Leipzig. Na zijn studie Engels, Romaanse talen en Spaans werd Fries zelfstandig vertraler (Calderón, Cervantes e.a.) en schrijver. Van 1960 tot 1966 werkte hij als assistent van de Akademie der Wissenschaften in Berlijn (DDR). Zijn eerrste roman, Der Weg nach Oobliadooh, mocht in de DDR niet gedrukt worden en verscheen in 1966 in de BRD. In 1996 werd hij als onofficiële medewerker van de Stasi ontmaskert. Als gevolg daarvan voelde hij zich door het literaire bedrijf in de ban gedaan en trok hij zich uit alle verenigingen terug.
Uit: Hesekiels Maschine oder Gesang der Engel am Magnetberg
“Und so geschah es, wir luden ihn ein, in zwei Musiker verwandelt, die auf die Gelegenheit eines gigs warteten, indes ihre Kollegen im Halblicht auf der Bühne spielten, hinter Schwaden von Tabakrauch und in den leisen Passagen in ihrer Musik beinahe zugedeckt von den unbekümmert geführten Gesprächen am Tisch, die ein Ostinato waren, durchaus anregend gedacht wie die ständige Begleitung auf dem Schlagzeug, unterbrochen oder gesteigert durch das Klirren eine zerbrochenen Glases, das Aufschlagen der Bestecke auf einem geleerten Teller und der unerwartet in die Höhe steigenden Spirale eines Lachens, das auch das der Sängerin sein konnte, die auch heute auf ihre Gardenie im Haar nicht verzichtet hatte und deren abgezehrter Körper unmöglich diese Stimme beherbergen konnte, die stammelte wie ein kleines Mädchen und dann wieder stöhnte wie eine auf den Wogen der Lust reitende Geliebte, und die ihre Kollegen animierte, aus ihren Trompeten und Saxophonen, Gitarren und Bässen die letzten Geständnisse herauszupressen, die sie der Sängerin und uns machen wollten, an diesem Abend und dann nie wieder.“
Fritz Rudolf Fries (Bilbao, 19 mei 1935)
De Duitse schrijfster Rahel Varnhagen werd geboren op 19 mei 1771 in Berlijn. Van 1790 tot 1806 hield zij daar een literaire salon, waarin dichters, wetenschappers, politici en adel elkaar ontmoetten. Gasten waren o.a. Jean Paul, Ludwig Tieck, Ernst von Pfuel, Friedrich Schlegel, Wilhelm und Alexander von Humboldt, Friedrich de la Motte Fouqué, Prins Louis Ferdinand en diens maitresse Pauline Wiesel. In 1812 publiceerde zij een deel van haar briefwisseling met Karl August Varnhagen dat betrekking had op Johann Wolfgang von Goethe en dat aanzienlijk nijdroeg aan diens roem als dichtervorst van Weimar.
Uit: Gedanken, Beobachtungen und Erinnerungen
„Was ist am Ende der Mensch anders als eine Frage! Zum Fragen, nur zum Fragen, zum ehrlich kühnen Fragen, und zum demütigen Warten auf Antwort, ist er hier. Nicht kühn fragen, und sich schmeichelhafte Antworten geben, ist der tiefe Grund zu allem Irrtum: und ist man in diesem auch ehrlich und irrt nur, so ist es doch Verzärtelung und Mangel an Klarheit; und bei beiden können wir nicht immer verweilen: Die große allgütige Einrichtung Gottes, das wirkliche Verhalten der Dinge untereinander und der Gedanken zu den Dingen wird uns doch zum schwereren, demütigern Werke mit fortreißen. Auf solche Weise glaub’ ich, sind wir zum ganzen hiesigen Dasein gekommen. Wir mußten es durchmachen. Wie überhaupt Menschengeister lernen. Mit eigener Mühe; dabei fängt die große Mitgift, Persönlichkeit, an. Dies ist für mich »der Gedanke aller Gedanken, die Menschwerdung Gottes«; die Gnade, uns eine Person werden zu lassen, und in dieser Gnade find’ ich auch gleich ihren eigenen Grund; sie enthält ihre Bedingung in sich selbst.“
Rahel Varnhagen (19 mei 1771 – 7 maart 1833)