De Vlaamse dichter en schrijver Emmanuel Hiel werd geboren in Sint-Gillis-bij-Dendermonde op 30 mei 1834. Zie ook mijn blog van 30 mei 2006 en ook mijn blog van 30 mei 2007.
Kaperslied
Al die willen te kapen varen
Moeten mannen met baarden zijn.
Tartend stormen, strijd en pijn,
Wild als de baren!
Vliegend als schuim over de zee,
Mannen met baarden, die varen mee!
‘t Mastje te schrapen- en kabels te scheren “,
Stuurman, de kapers vervloeken die stiel…
‘t Scheepje te teren en zeilen te smeren,
Hale de duivel dan liever onz’ ziel…
Wieglen de baren voor ons in de verte,
Schoeners beladen met kostlijke buit,
popelend danst in de zielzak ons herte,
Stuurman, we jagen, de boegspriet vooruit!
Hoog aan de mast is ons rooddoek gehesen,
Galmt ons kanonnengedonder op zee…
Niets houdt ons tegen en niets doet ons vrezen,
A1 wat iets waard is, hee! kapen we mee.
Schoeners en schonen, het moet met ons draaien,
‘t Moet in ons schuimzog, het moet in ons vaart,
Schonen, uw treurigheid zullen we paaien
Hangt aan de hals ons, en kust ons de baard!
Dagen en nachten door ‘t schuim te laveren,
Dagen en nachten vol strijdlust op jacht.
Winter en zomer de storm te braveren,
Groots van gemoed en het harte vol kracht!
Duizenden schoonheden blij te bewondren
Diepten des hemels en diepten der zee!
God aan te roepen en daden te dondren,
Dat is ons leven, in wel en in wee!
Kalm van geweten, de spieren vol vlammen.
‘t Steigert, ons tuig, als vuurspuwende klip:
Lukt niet het entren, dan lukt ras het rammen.
Dwars boort de boeg dan door ‘t schreiende schip.
Geeft men zich over, ‘t is seffens de vrede!
Anders, we zwaaien de bijlen verwoed,
Bloedige baren. wee! walsen dan mede,
Kleurend de deining met sombere gloed.
Moeten we wijken en zinkend bezwijken,
Niemand van ons die ooit siddert of ijst…
Recht is het ook dat met kaperse lijken,
‘t Golvengewriemel zich gulzigjes spijst.
Gromt dan de zeestorm verbolgen ons uitvaart.
God is zo goed en hij haalt onze ziel…
Ja, wijl de duivel verdoemd op de buit staart.
Plonst in de hel met de ontredderde kiel.
Al die willen te kapen varen
Moeten mannen met baarden zijn.
Tartend stormen, strijd en pijn,
Wild als de baren!
Vliegend als schuim over de zee,
Mannen met baarden, die varen mee! `
Emmanuel Hiel (30 mei 1834 – 27 augustus 1899)
De Afro-Amerikaanse dichter Countee Cullen werd geboren als Countee LeRoy Porter op 30 mei 1903. Zie ook mijn blog van 30 mei 2007.
For a Poet
I have wrapped my dreams in a silken cloth,
And laid them away in a box of gold;
Where long will cling the lips of the moth,
I have wrapped my dreams in a silken cloth;
I hide no hate; I am not even wroth
Who found earth’s breath so keen and cold;
I have wrapped my dreams in a silken cloth,
And laid them away in a box of gold.
Simon the Cyrenian Speaks
He never spoke a word to me,
And yet He called my name;
He never gave a sign to me,
And yet I knew and came.
At first I said, “I will not bear
His cross upon my back;
He only seeks to place it there
Because my skin is black.”
But He was dying for a dream,
And He was very meek,
And in His eyes there shone a gleam
Men journey far to seek.
It was Himself my pity bought;
I did for Christ alone
What all of Rome could not have wrought
With bruise of lash or stone.
Countee Cullen (30 mei 1903 – 9 januari 1946)
De Surinaamse schrijver Henri François Rikken werd geboren in Paramaribo op 30 mei 1863. Rikken deed zijn priesterstudies van 1877 tot 1891 in Nederland. Als redemptorist werkte hij in de Surinaamse districten Coronie, Para en Nickerie. Hij organiseerde de missie onder de Chinezen, waartoe hij hun taal leerde. Hij maakte studie van de Surinaamse geschiedenis en folklore en verdiepte zich in het Sranan en ten behoeve van de Antilliaanse gouddelvers in het Papiamentu. Zijn drie historische romans werden als feuilleton uitgebracht in Rooms-Katholieke dagbladen en tijdschriften. Tokosì of Het Indiaansch meisje verscheen voor het eerst in 1901, Codjo, de brandstichter in 1902, Ma Kankantrie, een verhaal uit de Slaventijd in 1907. Alleen Codjo, de brandstichter verscheen ook in boekvorm. De roman beschrijft tot in details de plannen en de uitvoering van de grote brand in Paramaribo van 1832, aangestoken door de weggelopen slaven Kodjo, Mentor en Present en enige helpers, en de berechting van de betrokkenen. Rikken schreef ook enkele kortere verhalen.
Uit: Codjo, de brandstichter
“In het jaar 1832, den tijd waarin ons verhaal een aanvang neemt, was de Combé nog slechts schaars bewoond en tengevolge van de moerassen en de slechte loozing der gronden daarenboven zeer ongezond.
Combé was de naam van een neger, de eerste, die deze buitengronden bewoonde en naar wien men toen iederen tuin en iedere buitenwoning Combé noemde.
Eerst sedert 1799 werd Combé, ook wel de voorstad Zeelandia genoemd, bebouwd; ofschoon reeds in 1780 door gouverneur Wichers, om den voortdurenden aanwas der bevolking tegemoet te komen, de grond voor deze voorstad of buitenwijk gelegd was.
De Oostersche Brug overgaande, benoorden het fort Zeelandia, vond men rechts het nu nog bestaande, doch als koeliedepôt gebruikte magazijn van levensmiddelen, links de smederij en andere werkplaatsen van het garnizoen. Een weinig verder ter linkerzijde was een zeer lange slavenloods voor de, bij de bevolking onder den naam van soestè-ningre bekende slaven, die voor de reinheid en het onderhoud der straten gebruikt werden. Deze benaming was waarschijnlijk een verbastering van Sociëteits-negers, die bij de opheffing der ‘Geoctroyeerde-Sociëteit’ in 1795 en later, na de afschaffing van den slavenhandel op 1 Jan. 1808, ter sluik ingevoerde en den lande vervallen slaven waren en toen in een staat, die het midden hield tusschen vrijheid en slavernij, openbaren arbeid moesten verrichten. Slechts hier en daar stond langs de elkander rechthoekig snijdende straten, tusschen het geboomte en het wied verscholen, een huisje, dat een vrijgegevene of ook wel een der samenleving ontvluchte melaatsche tot woonplaats verstrekte.
De in het wild groeiende boomen en struiken op de onbebouwde gronden en erven, door moerassen en poelen van elkander gescheiden, boden op hun hooge kruinen of tusschen het dicht gebladerte den vogelen, slangen en allerlei ongedierte een ongestoorde, veilige schuilplaats. Halverwege de tweede dwarsstraat was een ruime, doch nimmer bezochte marktplaats, waarop een groote, overdekte put in wied en onkruid verscholen lag.
Toch scheen deze stille buurt, die in den regentijd aan de rivierzijde ongemeen moerassig en door de weeke, vette klei bijna onbegaanbaar was, door haar echt landelijke omgeving een eigenaardige aantrekkelijkheid gehad te hebben voor hen, die hier het meer woelige, nabij gelegen Paramaribo ontweken. Enkele fraaie huizen toch, met nette tuinen, getuigden niet alleen van den smaak, maar ook van den welstand der bewoners, die hier vreedzaam en ongestoord het buitenleven genoten. Langs de rivierzijde, de tegenwoordige Groote Waterstraat, wandelende, kwam men aan het buitengoed van den oud-gouverneur de Veer, Stroomzigt, in de wandeling de Veer-Combè genoemd, vanwaar men een schoon uitzicht had op de breede Surinamerivier en de aan dezer overzijde gelegen plantages.”
Henri François Rikken (30 mei 1863 – 17 mei 1908)
De Surinaamse jurist, schrijver en politicus Eduard Johan (Eddy) Bruma werd in Paramaribo geboren op 30 mei 1925 – aldaar, 6 november 2000) was een Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat hij gevangen vanwege zijn nationalistische activiteiten. Na die oorlog studeerde hij rechten aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en was hij in 1951 betrokken bij de oprichting van de Surinaamse culturele vereniging Wie Eegie Sanie. Na terugkeer in zijn moederland in 1954 vestigde hij zich als advocaat in Paramaribo. Daarnaast was hij in Suriname ook politiek actief. Eddy Bruma leidde in de jaren ’50 de culturele organisatie Wie Eegie Sanie, aanvankelijk in Nederland, later in Suriname. Hij was een voorvechter van het Sranan en mederedacteur van het Surinamenummer van het Friese tijdschrift De Tsjerne (1952) waarin zijn verhaal ‘De fuik’ verscheen over de leegloop van het arme kokosdistrict Coronie (later afgedrukt in de bloemlezingen Verhalen van Surinaamse schrijvers (1989) en Mama Sranan (1999) ). Bruma schreef voorts gedichten (opgenomen in de bloemlezingen Creole Drum (1975) en Spiegel van de Surinaamse poëzie (1995) en toneelspelen die zich in de slaventijd afspelen: De geboorte van Boni (1952 in Nederland opgevoerd, in 1957 in het Sranan in Suriname) over de guerrillaleider Boni, zoon van een gevluchte slavin, die strijd voerde tegen de koloniale overheerser en de slavernij. Later volgde het stuk Basja Pataka (Suriname 1958). Hij schreef en regisseerde voorts Anansitori met veel dans en muziek uit de creoolse traditie.
Uit: De fuik
“Dat jaar was het leven zwaar voor hen. Al hun bidden, al hun schreien was vergeefs. Tranen en zweet waren al het water dat ze hadden om de rijst te bevloeien. In zes lange maanden was er geen druppel regenwater gevallen. Zon, hitte, droogte, vandaag; zon, hitte, droogte, morgen! Van de ochtend tot de avond. Zonder einde!
Het leven was hard voor hen dat jaar! In alle huizen van Novar verdriet en angst, zweet en tranen!
De grond onder hun voeten zat ten gevolge van de droogte vol barsten en de aarde, die zij meer lief hadden dan de dingen van het leven, rookte. Het leek of ze ieder uur kon beginnen te branden, rood als de parwabossen waarvan God fakkels had gemaakt.
De groenten achter de dam waren al lang niet groen meer. Grimmig woei het stuifzand van de weg af, maakte de huizen aan alle kanten wit en bedolf de groenten als onder een dik beddelaken. De weteringen en vispoelen zaten vol dode petaka’s en kwie-kwie’s. Ellende bezocht hen: honger, ziekte en dood hadden hier en daar de deur al ingetrapt en voor alle huizen van Coronie waren ze gaan zitten wachten tot hun tijd gekomen zou zijn.
Oom Safrie had zijn pijp opgestoken en rookte lang en zwijgend. De avond viel en terwijl hij daar op de dam stond waren zijn ogen steeds weer over het rijstland gegaan. Hij keek naar de dam, die hij enige jaren geleden zelf had gemaakt. En met de neus van zijn schoen schopte hij tegen de kluiten aarde, die nu hard als steen waren. Droefheid welde in hem op nu hij naar de rijst in het moeras keek: alles wat geplant was aan de kant waar hij stond, was al verloren. Al zou het op dat ogenblik regenen dat het goot, dat gewas zou geen voedsel meer opleveren. Aan de kant waar nog een schijntje water stond, kon misschien nog een mondvol rijst gewonnen worden als God hun water gaf, genoeg water.”
Eddy Bruma (30 mei 1925 – 6 november 2000)
De Amerikaanse dichteres en schrijfster Elizabeth Alexander werd geboren op 30 mei 1962 in New York. Zij groeide op in Washington. Zij studeerde aan de Yale University, Boston University, en de University of Pennsylvania, Tijdens haar studie schreef zij voor de Washington Post. Alexander doceert tegenwoordig Afikaans-Amerikaanse literatuur aan de universiteit van Yale. Haar werk (gedichten, korte verhalen en essays) wordt gepubliceerd in bladen en tijdschriften als The Paris Review, American Poetry Review, The Kenyon Review, The Village Voice, The Women’s Review of Books en The Washington Post.
Autumn Passage
On suffering, which is real.
On the mouth that never closes,
the air that dries the mouth.
On the miraculous dying body,
its greens and purples.
On the beauty of hair itself.
On the dazzling toddler:
“Like eggplant,” he says,
when you say “Vegetable,”
“Chrysanthemum” to “Flower.”
On his grandmother’s suffering, larger
than vanished skyscrapers,
September zucchini,
other things too big. For her glory
that goes along with it,
glory of grown children’s vigil,
communal fealty, glory
of the body that operates
even as it falls apart, the body
that can no longer even make fever
but nonetheless burns
florid and bright and magnificent
as it dims, as it shrinks,
as it turns to something else.
Elizabeth Alexander (New York, 30 mei 1962)
Zie voor onderstaande schrijfster ook mijn blog van 30 mei 2007.
De Mexicaanse dichteres Pita Amor (pseudoniem van Guadalupe Teresa Amor Schmidtlein) werd geboren op 30 mei 1918 in Mexico-Stad.