De Nederlandse dichter, landbouwkundige en landheer Anthony Christiaan Winand Staring werd geboren in Gendringen op 24 januari 1767. Staring was een zoon van Damiaan Hugo Staring en Sophia Wijnanda Ver Huell, de laatste een lid van het geslacht Ver Huell. Hij bracht zijn jeugdjaren in het Zuid-Hollandse Gouderak en in Gouda door. Zijn vader werd in 1773 in dienst van de VOC uitgezonden naar Kaap de Goede Hoop, waar zijn echtgenote zich in 1774 bij hem voegde. De zesjarige Anthony werd waarschijnlijk al in 1773 ondergebracht bij zijn oom, de weduwnaar Jacob Gerard Staringh, die predikant in Gouderak was. Na achtereenvolgens van 1773 tot 1776 de Franse school en van 1776 tot 1782 de middelbare opleiding aan de Latijnse school te Gouda te hebben gevolgd vertrok hij in 1783 uit Gouda om te gaan studeren. Hij promoveerde aan de Universiteit van Harderwijk op stellingen in de rechten, en vervolgde zijn opleiding in Göttingen (onder andere botanie) om zich voor te bereiden op het beheer van het landgoed en Kasteel De Wildenborch, waar hij zich in 1791 blijvend vestigde, toen zijn moeder en stiefvader zich vestigden op het door hen aangekochte Nijenhuis (Diepenheim). De manier waarop hij het landgoed exploiteerde was voor die tijd zeer bijzonder. De ‘landman’ Staring had oog voor de natuur, maar ook voor de noden van de mensheid. Staring werd in 1797 gekozen tot lid van de Tweede Nationale Vergadering, maar aanvaardde deze functie niet. Van 1802 tot 1805 was hij lid van het departementaal bestuur van Gelderland. Van 1812 tot 1813 was hij president van de kantonnale raad Lochem. Hij was van 1814 tot 1831 lid van Provinciale Staten van Gelderland, met een onderbreking van twee jaar in de periode 1824-1826. Staring was een romantische dichter, een van de weinige de dichtkunst beoefenende Nederlanders die als zodanig bekendstaan. Zijn romantische inslag betrof zowel hetgeen waarover hij schreef (legenden, beschrijvingen van de natuur) als de wijze waarop hij dat deed (gevoelig en humoristisch). Hij debuteerde in 1786 met “Mijne eerste proeven in poëzij”. Staring blonk uit in de dichterlijke vertelkunst. Een goed voorbeeld daarvan is zijn “Jaromir-cyclus”, maar ook met “Marco” en “De hoofdige boer” verwierf hij bekendheid. Veel waardering ondervond hij echter niet, onder meer omdat zijn literaire werk moeilijk toegankelijk zou zijn. Hij werd ook bekend door zijn puntdichten. Een van zijn bekendste is dat over de dubieuze kookkunsten van ene Aagt Morsebel, met de gevleugelde slotzin “Heeft aangebrand ook voetjes, Moeder Aagt?”
Herdenking
Wij schuilden onder dropplend lover,
Gedoken aan de plas;
De zwaluw glipte ’t weivlak over,
En speelde om ’t zilvren gras;
Een koeltje blies, met geur belaân,
Het leven door de wilgenblaân.
’t Werd stiller; ’t groen liet af van droppen;
Geen vogel zwierf meer om;
De daauw trok langs de heuveltoppen,
Waar achter ’t westen glom;
Daar zong de Mei zijn avendlied!
Wij hoorden ’t, en wij spraken niet.
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,
Smolt ziel met ziel in een.
O toverblik dier minlijke oogen,
Wier flonkring op mij scheen!
O zoet gelispel van die mond,
Wiens adem de eerste kus verslond!
Ons dekte vreedzaam wilgenlover;
De scheemring was voorbij;
Het duister toog de velden over;
En dralend rezen wij.
Leef lang in blij herdenken voort,
Gewijde stond! geheiligd oord!
Aangebrand
Aagt Morsebel nam kleine Piet
In kost, en als het kind, te middag aangezeten,
Haar soms zijn walging merken liet:
De vieze bijsmaak van heur knoeisels werd geweten
Aan kaarsvet, roet, noch snuif; ’t was altoos: “Lekkertand,
Wat zou het zijn, als aangebrand?”
Nu kwam er eens een schotelvol groen eten
Te voorschijn, die Kok Aagt spinazie had geheten:
Hiervan kreeg kleine Piet zijn deel op ’t bord gesmakt;
Hij roert er in: hij vindt twee achterpoten
Van d’arme kikvors, onder ’t warmoes kort gehakt,
En legt, met de ogen half gesloten,
Zijn eetvork neer, terwijl hij vraagt:
“Heeft aangebrand ook voetjes, moeder Aagt?”
Vertrouwen
Gefolterd hart, o staak uw angstig jagen!
Eens komt het uur van ’t juichend wederzien;
De scheidingsnacht zal met zijn kommer vliên;
Ons morgenrood in luister dagen!
Haar trouw staat vast, en zou de mijne falen?
Des hemels as werd eer haar wentlen moe!
Wat grimt ons dan ’t vijandig noodlot toe?
In ’t eind moet liefde zegepralen!
’t Is weinig slechts, wat ons de tijd kan roven!
Oprechte min versmaadt zijn kort gebied.
Schoon ’t leven hier ook in gemis vervliet’,
Zij slaat een moedig oog naar boven!
Anthony Staring (24 januari 1767 – 18 augustus 1840)
Portret door door Adriaan de Lelie, 1805