250 Jaar Bilderdijk

Willem Bilderdijk werd vandaag precies 250 jaar geleden geboren op 7 september 1756 aan de Westermarkt te Amsterdam. In een van zijn autobiografische herinneringen schetste hij een onwaarschijnlijk verhaal van zijn vroegrijpe jeugd. Zijn bestaan als wonderkind kende ook een keerzijde. Al vroeg werd hij gekweld door ‘gonzingen in het hoofd van vermoeidheid van denken ontstaan’ die hem het leven ondraaglijk maakten, en hij verlangde reeds op deze leeftijd verlost te worden van de aardse kwellingen. Deze melancholie en dit doodsverlangen zouden hem zijn verdere leven blijven achtervolgen; hij zou er tot vervelens toe van getuigen. In 1776 tekende zich voor het eerst zijn dichttalent af. Het Leidse dichtgenootschap Kunst wordt door Arbeid Verkreegen bekroonde zijn vers over de Invloed van de dichtkunst op het staetsbestuur met de gouden medaille. Maar zijn ambitie om zich geheel aan de dichtkunst te wijden, werd door zijn strenge vader, die eerst arts en later belastinginspecteur was, niet gesteund. In hetzelfde jaar begon hij, met tegenzin, als boekhouder op het kantoor van zijn vader. In 1780 kon hij, inmiddels bekend als dichter en in literair contact met Rhijnvis Feith en de baronesse De Lannoy, beginnen aan zijn studie rechten te Leiden. Twee jaar later rondde hij deze studie reeds met succes af en vestigde hij zich als advocaat te Den Haag. In 1781 zag zijn bundel met licht erotische verzen, Mijn Verlustiging, met de door hem zelf geëtste vignetten het licht.  In 1795, met de inval van de Franse legers en de vlucht van de Stadhouder naar Engeland, werd hij als advocaat gedwongen de verworvenheden van de Franse revolutie te erkennen. Hij weigerde en werd gedwongen het land te verlaten. Het inmiddels sterk bekoelde huwelijksleven, het diepe leed van drie jonggestorven kinderen (slechts zijn zoon Elius en zijn dochter Louise waren nog in leven), en de vele schuldeisers die hem achtervolgden, deden hem besluiten naar Groningen af te reizen.  Van Groningen reisde hij vervolgens naar Hamburg; in de zomer van 1795 maakte hij een korte reis naar Engeland, waar hij de stadhouderlijke familie bezocht. In september was hij weer in Duitsland, maar vertrok in december wederom naar Londen. Hier ontmoette hij de negentienjarige dochter van de schilder Hendrik Willem Schweickhardt, Katharina Wilhelmina op wie hij hevig verliefd raakte.  Hoewel de echtscheiding tussen Bilderdijk en zijn vrouw eerst vele jaren later een feit werd, beschouwde hij Katharina Wilhelmina al in het voorjaar van 1797 als zijn nieuwe vrouw. Zijn voornaamste leerling Isaäc da Costa publiceerde in 1823 het geruchtmakende en geheel in Bilderdijkiaanse trant geschreven De Bezwaren tegen den Geest der Eeuw. Bilderdijks reactionaire denkbeelden leidden tot heftige polemieken, die hem meer vijanden dan vrienden opleverden. Verbitterd vertrok hij in 1827 uit Leiden, waar hij ruim vijfentwintig dichtbundels en talloze verhandelingen en vertalingen had geschreven, naar Haarlem. Hier stierf in 1830 zijn geliefde vrouw en bleef hij achter met zijn zoon Lodewijk. Op 18 december 1831 stierf de dichter zelf op vijfenzeventigjarige leeftijd.  De meest in het oog springende reactie op Bilderdijk kwam pas vijftig jaar na zijn dood. De zich dan manifesterende Beweging van Tachtig – de beweging waar literatuurgeschiedenisschrijvers de moderne literatuur laten beginnen – heeft de roem van Bilderdijk bepaald geen goed gedaan. De Tachtigers presenteerden zich als een vernieuwing en als een breuk met al het voorgaande. De periode vóór Tachtig was in hun ogen een periode van stagnatie geweest, van huiselijke poëzie en saaie classicistische verzenmakerij die niets met poëzie te maken had. Willem Kloos en de zijnen hadden het gevoel dat overal in Europa de Romantiek stevig wortel had geschoten, terwijl in Nederland iedereen nog altijd de klassieken nabootste. En de schuld van die belabberde staat van de Nederlandse letteren lag volgens hen bij Bilderdijk. Door hem kwam het dat ‘hier eerst in 1880 werd uitgesproken, wat Wordsworth in 1802 had gezegd’  

Gebed

Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stillen tranen leken!

Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van myn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan ’t ooit zich zelf kan minnen.

Geef, Vader, geef aan uw onwetend kroost,
Het geen het zelf niet durft, niet weet te vragen!
Ik buig my neêr; ik smeek noch kruis, noch troost;
Gy, doe naar uw ontfermend welbehagen!

Ja, wond of heel; verhef, of druk my neêr:
’k Aanbid uw wil, hoe duister in mijne oogen:
Ik offer me op, en zwijg, en wensch niet meer:
’k berust in U. zie daar myn eenigst pogen!

Ik zie op U met kinderlyk ontzag:
Met Christen hoop, noch laauw noch ongeduldig.
Ach leer Gy my, het geen ik bidden mag!
Bid zelf in my: zoo is myn beê onschuldig.

 

 

Voorspellingen in 1811

Ach de dagen
Onze plagen
Lieve broeders gaan voorbij
Uit dit duister
Rijst de luister
Van een nieuwe heerschappij

Wat verschijne
Wat verdwijne
’t Hangt niet aan een los geval
In ’t verleden
Ligt het heden
In het nu wat worden zal.

Ja zij zullen
Zich vervullen
Deze tijden van geluk
Dees ellenden
Gaan volenden
en verpletterd wordt het juk.

Holland leeft weer
Holland streeft weer
Met zijn afgelegde vlag
Door de boorden
Naar het noorden
Naar de ongeboren dag.

Holland groeit weer!
Holland bloeit weer!
Hollands naam is weer hersteld
Holland uit zijn stof verrezen
Zal opnieuw ons Holland wezen
Stervend heb ik ’t u gemeld

 

 

Mijn Verlustiging

Inleiding

 

In den slaap verscheen mij Venus, en zij bracht mij haren zoon:
Dichter, onderwijs dit wichtje, sprak zij, in den Cythertoon.
‘k Stelde mijn ontsnaarde Cyther, en begon mijn eerste les.
‘k Zong, hoe’t fluitje wierd gevonden van de schone Vreêgodess’:
Hoe Apol de luit hanteerde: Pan het zevenmondig riet:
Maar die onbesuisde jongen lettede op mijn zingen niet.
Eindlijk sprak hij, arme Dichter, staak uw dorre poëzij;
Geef het speeltuig mij in handen: ‘k weet het beter reeds dan gij.
Straks begon hij op mijn snaren een’ bijzondren toon te slaan;
En hief dartle minnelustjes, minnegreepjes, kusjes aan.
IJlings was ik ’t al vergeten, wat ik hem had voorgespeeld,
En kon verder niets meer zingen, dan het lied, door hem gekweeld.

 

 

Schaduwbeeld van mijn zoon Julius Willem

   Ons eerste Huwlijkspand, met ons in ’t leed verdrukt;
By onverwrikbren moed, gelaten, zacht, en teder,
In d’eersten knop der jeugd aan onzen arm ontrukt,
Gaf verr’ van ’t Vaderland zijn ziel aan de Almacht weder.
’t Was ’t Uwe, ô God! hy droeg Uw hemel op ’t gelaat,
Hy droeg dien in een hart vol kalmte, door de baren:
Ach, zwijge U wie het oog op dees zijn schaduw slaat,
Die ’t bloedend Oudrenhart getrouwer blijft bewaren!
Ruste op de laatste telg van ’t eens zoo talrijk kroost
Uw zegen slechts, Uw geest, en, ja, wy zijn getroost!

Berusting

In Holland stond mijn wieg, by ’t erfgoed mijner Vaderen;
Als ’t bloed dat in my vloeit, was my dat Holland dier,
En ‘k hoopte, ’t zou mijn asch met tederheid vergaderen;
Maar anders schijnt de wil van ’t godlijk Albestier.
Vergeefs weêrstreeft men dit. Die God en waarheid huldigt,
Vindt in dit Vaderland vervolging, en niets meer.
Welaan dan! ‘k schelde ’t kwijt wat me eenmaal was verschuldigd;
Miskenn’ me een heillooze Eeuw; by de Almacht is mijn eer.


Willem Bilderdijk (7 september 1756 – 18 december 1831)