De Duitse dichteres en schrijfster Cordula Wöhler werd geboren op 17 juni 1845 in Malchin. Wöhler was de oudste dochter van de evangelisch-lutherse theoloog (Johann) Wilhelm Wöhler (1814-1884), ten tijde van haar geboorte schoolhoofd in de Mecklenburgse parlementsstad Malchin, later predikant van Lichtenhagen bij Rostock, en zijn vrouw Cordula , geboren Banck (1822–1900), koopmansdochter uit Stralsund. Nadat haar vader in 1856 het pastoraat in Lichtenhagen op zich nam, ontdekte Cordula in een uithoek van de dorpskerk van Lichtenhagen een Pietà uit het midden van de 14e eeuw. Ze was zo onder de indruk van dit beeld dat ze op basis van deze ontmoeting een Mariaverering ontwikkelde. Later correspondeerde ze met de katholieke spirituele schrijvers Christoph von Schmid en Alban Stolz. In augustus 1864 reisde ze met haar gezin naar Thüringen, Beieren, Tirol en Zwitserland. Hier maakte het meisje voor het eerst de katholieke dienst mee, die volgens haar “grote indruk” op haar maakte vanwege de pracht en sacraliteit ervan. Vervolgens voerde ze een lange correspondentie met professor Alban Stolz. Na nog een vakantie met haar ouders in Zuid-Duitsland in 1868 besloot de jonge vrouw zich tot het katholieke geloof te bekeren. In maart 1869 werden de ouders zich hiervan bewust en ontstond er een verhitte controverse met hen. Op 25-jarige leeftijd verklaarde Cordula Wöhler in 1870 dat ze volwassen was en informeerde haar ouders over haar definitieve beslissing om van geloof te veranderen. Vervolgens gooiden ze haar het huis uit omdat ze als katholiek niet langer in een protestantse pastorie kon wonen. Onder de indruk van deze tragische persoonlijke gebeurtenissen schreef Cordula Wöhler een gebedshymne aan Maria, waartoe zij vol vertrouwen haar toevlucht zocht: “Segne du, Maria”. Karl Kindsmüller (1876–1955), een Neder-Beierse leraar, kerkmuzikant en componist van talrijke heilige liederen, zette het later op muziek zette. Tegenwoordig is het lied een van de meest populaire Marialiederen in de Duitstalige wereld, vooral in Beieren, Oostenrijk en Tirol. Op 10 juli 1870 trad Cordula Wöhler toe tot de katholieke kerk in Freiburg im Breisgau. Ze legde haar geloofsbelijdenis af tegenover de aartsbisdom administrateur en hulpbisschop Lothar von Kübel. Drie dagen later werd ze bevestigd en op 16 juli ontving ze voor de eerste keer de Heilige Communie. Vanaf maart 1871 woonde de bekeerling in Tirol. Lukas Tegelijkertijd schreef ze gedichten en schreef ze religieuze teksten. Daarna verhuisde ze naar Schwaz en werkte in een banketbakkerij, waar ze slechts ongeveer 5 maanden bleef. Daarna logeerde ze bij een jong stel op de Freundsberg bij Schwaz. Hier herzag ze haar later wijdverspreide boek “Was das Ewige Licht erzählt. Gedichte über das allerheiligste Altarsakrament”.Andere publicaties volgden, zowel in proza als in religieuze poëzie. Sommigen van hen verschenen onder het pseudoniem “Cordula Peregrina”. Een keerpunt in het leven vond plaats in 1876. Josef Anton Schmid uit Oberstaufen im Allgäu wendde zich tot de dichteres en vroeg haar om een “vroom gedicht” voor een gedenkplaat die hij in zijn geboorteplaats in Bregenz wilde opdragen aan de jezuïet pater Jakob Rem, die een reputatie had van heiligheid. Er ontstond een intensieve correspondentie tussen Josef Anton Schmid en Cordula Wöhler, die vanwege hun spirituele verwantschap resulteerde in een verloving voordat ze elkaar zelfs maar persoonlijk kenden. Het stel trouwde uiteindelijk en verhuisde naar Bregenz. Cordula Wöhler heette nu officieel Cordula Schmid, maar bleef algemeen bekend onder haar geboortenaam. In 1881 verhuisde het echtpaar naar Schwaz, waar ze een huis kochten en later twee weeskinderen adopteerden.
Segne du, Maria, segne mich, dein Kind!
Segne du, Maria, segne mich, dein Kind!
Nur durch Muttersegen Kinder glücklich sind!
Segne all’ mein Denken, Streben, Sein und Tun,
lass in deinem Segen Tag und Nacht mich ruh’n!
Segne du, Maria, alle, die mir lieb,
Deinen Gnadensegen ihnen täglich gib;
deine Mutterhände breit auf alle aus,
segne alle Herzen, segne jedes Haus!
Segne du, Maria, die mir wohlgetan.
Lass für ihre Treue sie den Lohn empfah’n.
Was sie mir erwiesen, o, vergilt’ es du,
jede Gnadengabe wende ihnen zu!
Segne du, Maria, die so weh mir tun,
die so tief mich kränken und verwunden nun!
Bringe sie zum Frieden und zum wahren Heil,
gib am wahren Glauben einst auch ihnen Teil!
Segne du, Maria, uns’re letzte Stund’!
Süße Trostesworte flüst’re dann dein Mund!
Deine Hand, die linde, drück das Aug’ uns zu, –
Bleib’ in Tod und Leben unser Segen – du!
Nach der heiligen Messe
Nun ist die heil’ge Messe aus,
Und wieder geht man in sein Haus;
Doch sieh! – wer hält’ wohl das gedacht! –
Hier wird gescherzt und dort gelacht!
Kommt man nicht grad’ vom Heiland her,
Und doch das Herz so liebeleer,
So schnell zerstreut – durch Blick und Wort;
Geht so man aus der Kirche fort? –
Mein Kind, es brächt’ dir wenig’ Ehr’,
Wenn so dein Gang nach Hause wär’,
Sieh’ hier der wahren Andacht Bild,
Ein Mägdlein fromm und engelsmild!
Soeben kommt es vom Altar,
Wo ganz versenkt in Gott es war,
Nun geht es heim, doch blieb zurück
Das Herz beim Herrn, – nur Gott – sein Glück!
Es geht dahin, so ernst, so still,
Durch nichts es sich zerstreuen will,
Das Aug’ ist züchtig fromm gesenkt,
Das Herz voll Dank des Herrn gedenkt; –
Das Kleid ist rein, doch einfach schlicht,
Das Haar ist glatt, doch wahrlich nicht
Gekräuselt – nach der Welt Manier; –
Ein Jungfräulein sucht bess’re Zier!
Es weiß, dass schon Sankt Petrus spricht:
„Der Schmuck der Welt geziemt euch nicht, *
Nicht Haargeflecht, noch Kleiderpracht,
Nicht Goldgeschmeid’ euch Ehre macht!
Nein, der verborg’ne, stille Sinn,
Ein sanft’ Gemüt bringt euch Gewinn!“ –
Und ist man auch nicht weltmodern, –
Man wirkt sein Heil, gefällt dem Herrn!
Schau’ oft – im Geist – dies Mägdlein an,
Und gehst du heim, so denk’ daran:
„Die lässt ihr Herz beim Herrn noch ruh’n,
So will auch ich fortan es tun!
Mein Enge! geht mir still zur Zeit’,
Er sei und bleib’ mein liebst’ Geleit,
Und helf’ – beim Gang durchs Leben mir,
Dass nie ich Gottes Näh’ verlier’!