De Belgische dichter, schrijver en geoloog Alfred Fréderic Hegenscheidt werd geboren in Sint-Jans-Molenbeek op 6 april 1866. Hegenscheidt was de zoon van een ingenieur uit Westfalen, die in het midden van de negentiende eeuw naar Brussel was verhuisd; zijn moeder kwam uit het Saarland. De jonge Alfred, die streng protestants werd opgevoed, ging in Brussel naar de normaalschool, en werd in 1885 onderwijzer. Vervolgens studeerde hij er aan de universiteit natuurwetenschappen: hij promoveerde in 1893. Al snel werd hij overtuigd vrijzinnig. Ondertussen was hij poëzie beginnen te schrijven, en een jaar later publiceerde hij, dankzij tussenkomst van Prosper Van Langendonck, zijn eerste gedichten uit de cyclus “Muziek en leven” in het vermaarde tijdschrift Van Nu en Straks, samen met het essay “Rythmus”. De literaire productie van Hegenscheidt is zeer beperkt gebleven: in die jaren na zijn doctoraat publiceerde hij enkele gedichten in Van Nu en Straks, en in 1897 zijn toneelstuk “Starkadd”. Toen hij in 1903 docent aan de normaalschool werd, namen zijn letterkundige activiteiten af. Hij schreef omstreeks de eeuwwisseling nog enkele besprekingen van opgang makende schrijvers, onder wie Stijn Streuvels en Cyriel Buysse. In 1913 werd hij in Brussel hoogleraar in de geografie, en hij wijdde zijn verdere leven aan wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de aardrijkskunde.
Onmacht
I
Ik weet het niet wat van mij worden moet
Na al dit rustloos pogen, nimmer slagen;
‘k Heb vruchteloos een beeld in mij gedragen,
Ik heb den adem niet die ’t leven doet.
En geest en hart, zij waaien droeve vlagen
Van kille leegheid in ’t verdord gemoed;
En de aarde kwijnt; met haar gij, ’t laatste goed
Waaraan ‘k mij klamp, gedenkend vroeger dagen.
Waarom moest gij dan komen in den nood,
Ik riep u niet; wat dood moest zijn, wás dood,
En voor de rest, – ik had het ook gedragen, –
Gij hielpt toen goddelijk dit leven schragen;
Maar ziet gij niet, nu gij mij wilt verlaten,
Dat ik het weer, maar meer dan ooit, moet haten?
Schumann
Zie, moederlief, ‘k lig weer eens aan uw voeten
Als in den tijd toen ‘k gansch nog was ùw kind.
Laat vloeien ’t hemnwee naar mijn jeugd met zoeten
Zang, die zich gouden door ’t verleden windt.
Ik ging de wereld in, opdat ontgind
Wierd, wijze toekomst, die, in wording, wroette
Diep in mijn ziel; door wetenswaan verblind
Glimlachte ik dan wel eens bij uwe groeten.
Vergeef me, moeder, indien ik u griefde,
Uitbundig blaakte ’t leven toen in mij,
In hooger schoonheid werd mijn ziel eerst vrij;
Wat hare wijsheid mij in ’t harte giet,
Hoor ik ook wellen in uw innig lied,
De oerbron van ’t leven-in-schoonheid, de liefde.
Alfred Hegenscheidt (6 april 1866 — 9 februari 1964)