Bij de inhuldiging van koning Willem-Alexander
Willem I van Nassau, portret door Antonio Moro
WILLEM DE EERSTE.
Unus, qui restituit rem.
Der Middeneeuwen Zon ging in Euroop verdwijnen,
en Staatskunst trad in ’t Recht van Ridderoorlogsmoed,
toen ’t Willem van Oranje, ontzagvol, zag verschijnen,
in staat- en oorlogskunst door Karel opgevoed;
die by de heldenkracht van Ridderlijke Vaderen
de Wijsheid schittren deed van een verlichten tijd,
en, op de stem van ’t bloed in de onverbasterde aderen,
aan des Gewetens recht die beiden had gewijd.
Standvastig, moedig, vroom, doordringend, ondoordringbaar,
beleidvol in den raad, beleidvol in het veld,
door list, noch nood, noch ramp in zijn besluit verwringbaar,
tot wijken onbekwaam voor de almacht van ’t geweld,
het oog met kalme hoop tot God den Heer geslagen,
met de eene hand aan ’t zwaard, met de andre aan ’t roer van Staat,
dorst hy den stoutsten kamp, dien ooit Euroop zag, wagen,
en temde uitheemsch geweld en binnenlandschen haat.
Wat drijfveêr deed die reeks van deugden samenwerken
tot een zoo grootsch bestaan, tot een zoo heerlijk doel?
Was ’t roemzucht? zucht naar macht, ontspattend aan haar perken?
Neen! Godsdienst was ’t alleen, en heilig plichtgevoel!
Wie twijfle, de Almacht zelf verklaarde hier haar oordeel!
Toen Hollands vrije Maagd, beveiligd door zijn hand,
min uit erkentenis dan tot haar eigen voordeel,
zijn kruin ging sieren met den Vorstelijken band;
toen was het einde daar van dat doorluchtig leven,
waarnaar zoo menige arm tot dien dag vruchtloos dong.
De kogel des verraads deed grooten Willem sneven —
hem was een martelkroon bestemd, geen Gravenwrong.
Willem III, prins van Oranje, koning van Engeland
WILLEM DE DERDE.
Hic murus aheneus esto!
In ’t nimmer feilbaar boek des Noodlots stond geschreven,
dat Frankrijk, zelf in ’t juk eens dwingelands gekneld,
naar de Opperheerschappij der wereld eens zou streven,
en stichten op haar grond een troon van Algeweld!
De tweede Lodewijk van ’t stamhuis de Bourbonnen
waant in zijn Babeltrots dien roem voor zich gespaard,
en ’t vleigezang van ’t hof, zoo slaafsch als onbezonnen,
verheft zijn Koning reeds tot Koning van heel de aard!
Nu ijvren om het Al in Frankrijks wet te dwingen
de moed in ’t oorlogsveld, de list van ’t kabinet;
het schitterende staal van ridderlijke klingen,
en ’t goud, dat harten wint en weêrstand nederzet;
en alles waar gelukt aan hun vereenigd pogen,
had niet één Jongling toen het Staatstooneel betreên.
en met onwrikb’ren moed en steeds hernieuwd vermogen
der Heerschzucht wapens en haar invloed moê gestreên!
Een Willem is ’t op nieuw, een Willem van Oranje
voor wien de Dwinglandij, gelijk het Oproer, beeft;
die Frankrijk siddren doet, gelijk zijn Vaadren Spanje,
en ’t waggelend Euroop zijn evenwicht hergeeft.
Zoo heeft Hy, wien van Nijd men ’t Staatsroer eenmaal weerde,
niet Holland slechts gered, maar heel Euroop met haar;
ontzaggebiedend groot, wanneer hy triumfeerde,
maar eindloos grooter nog in onheil en gevaar;
en, als een Josua, die, machtig door vertrouwen,
den loop stuit van de zon in ’t wentlend hemelveld,
den machtigsten Monarch in ’t stoutst ontwerp weêrhouên,
en ’t lot, dat de aard bedreigde, een eeuw lang uitgesteld.
Isaäc da Costa (14 januari 1798 – 28 april 1860)
Koning Willem I der Nederlanden
’s Konings verjaardag
De koning leev’! de koning leev’!
Zoo klinken stem en snaren:
Dat God hem vreugde en voorspoed geev’
En menig tiental jaren!
Gezegend zij geen vorst als hij:
Dat zingen en dat bidden wij.
Gegroet, gegroet, gij dageraad,
Gegroet uit ieders woning!
Gij ziet geen trouwer onderzaat,
Gij vindt geen braver koning;
Gij voert geen blijder feestdag aan
Dan die voor Neêrland op mogt gaan.
Rijs op, rijs op, gebeden dag!
Gods templen zijn ontsloten;
Daar waaijen vaân en vreugdevlag,
Daar knallen de eereschoten:
De nabuur hoort aan grens en strand
Het feestgejuich van Nederland.
Ook dreunt den Belg, die gloeit van spijt,
Ons luid gejuich in de ooren;
Hij gunt ons niets dan bang gekrijt
En moet ons jublen hooren…
Doch denken we in ons vreugdelied
Aan die ondankbre dwazen niet.
’t Is feest, ’t is feest! God dank! God lof!
We erkennen ’s hemels zegen:
Uit stad en vlek, uit hut en hof
Klimt lof en dank hem tegen;
En, schalt een zang of vloeit een traan,
God heeft hen even goed verstaan.
Gij weet, o vorst! wat wensch het zij,
Dien we u te staamlen trachten:
Geen kindren, meer verkleefd dan wij,
Geen wal van trouwer wachten;
Geen vorst en volk zoo na verwant
Als Nassau is en Nederland.
In nood en dood, in lief en leed,
Zijn we aan elkaâr verbonden;
Het nakroost houdt der vaadren eed,
o Koning, ongeschonden:
Ons goed, ons bloed… beschik, bepaal!
Wij geven ’t goud en grijpen ’t staal.
Laat ver van hier zich de oproervaân
In ’t puin van troonen zetten;
Geev’ stout en strafloos de onderdaan
Zijn vorst, als meester, wetten:
Wie met die pest ons naadren zou,
Hier stiet hij op een muur van trouw.
Kruip’ staatsbelang, in krijg en vreê,
Langs duizend kromme wegen,
Gij, koning! gij gaat regt door zee
Met ons den springvloed tegen!
Hoe zwarter ginds de valschheid zij,
Te blanker, Neêrland! schittert gij.
’s Lands vader leev’! ’s lands moeder leev’!
Zoo juichen hart en snaren:
Dat God hen vreugde en voorspoed geev’
En menig tiental jaren!
Onbreekbaar zij onze eendragtsband:
Dat zingt en bidt het vaderland.
Hendrik Tollens (24 september 1780 – 21 oktober 1856)
Zie voor de schrijvers van de 30e april ook mijn blog van 30 april 2011 deel 1 en ook deel 2.