De Australische dichter Charles Harpur werd geboren op 23 januari 1813 in Windsor, New South Wales, als derde kind van Joseph Harpur – oorspronkelijk afkomstig uit Kinsale, County Cork, Ierland, en Sarah, geboren Chidley uit Somerset. Harpur volgde het basisonderwijs in Windsor. Dit werd waarschijnlijk grotendeels aangevuld door privéstudie; hij was een enthousiaste lezer van William Shakespeare. Harpurs vroege poëtische aspiraties vonden een uitlaatklep in de vorm van talloze krantenpublicaties, waardoor zijn werk bekend werd. Hij publiceerde zijn eerste gedicht “The Wreck” op 20 december 1833, in The Australian, op de leeftijd van 20 jaar. Dit werd gevolgd door honderden anderen in de daaropvolgende 35 jaar. Harper verzamelde knipsels van deze individuele werken in plakboeken en schreef ze op in bloemlezingen, die hij probeerde te publiceren, maar er waren weinig uitgevers in Australië in het begin van de 19e eeuw, dus zijn gebrek aan succes is niet verrassend. In totaal schreef hij meer dan 700 gedichten, die hij voortdurend herzag, zodat er ongeveer 2.200 versies van bestaan. Tot zijn meest opvallende werken behoren “The Nevers of Poetry”, een reeks instructies over poëtische kunst en “The Creek of the Four Graves”, waarin de dood van een inboorling en drie kolonisten wordt beschreven in een nachtelijke aanval op hun kamp. In Sydney ontmoette hij Henry Parkes, Daniel Deniehy, Robert Lowe en W. A. Duncan, die in 1845 het eerste bundeltje van Harpur, “Thoughts, A Series of Sonnets” publiceerde. Harpur was twee jaar eerder uit Sydney vertrokken en werkte samen met een broer aan de rivier de Hunter als boer. In 1850 trouwde hij met Mary Doyle en werkte hij enkele jaren met wisselend succes.schapenfokker. In 1858 werd hij benoemd tot goudcommissaris in Araluen met een goed salaris. Hij bekleedde de functie acht jaar en had ook een boerderij op Eurobodalla. Harperkreeg tuberculose in de harde winter van 1867 en stierf op 10 juni 1868. Een editie van de verzamelde gedichten van Harpur werd pas gepubliceerd in 1883.
The End Of The Book
My work is finished that has been to me
My only solace for this many a day.
But whether it in other company
May so beguile the time and hue the ray
Of loneliness and thought, I dare not say;
Nor whether with the future it shall be
A thing of note, nor whether presently
’Tis doomed to waste like a thin mist away.
Yet whatsoever be its worldly lot,
I know that, hive-like, it with love is stored,
And that through all its pages I have not
Written one wilfully misleading word,
Or traced one feeling that my heart ignored—
One line that truth has counselled me to blot.
Modern Poetry
How I hate those modern Poems
Vaguer, looser than a dream!
Pointless things that look like poems
Only, to some held-back theme!
Wild unequal, agitated,
As by steam ill-regulated –
Balder-dashie steam!
And if (in fine) not super-lyrical,
Then vapid, almost to a miracle.
Sonnet
SHE loves me! From her own bliss-breathing lips
The live confession came, like rich perfume
From crimson petals bursting into bloom!
And still my heart at the remembrance skips
Like a young lion, and my tongue too trips
As drunk with joy! while every object seen
In life’s diurnal round wears in its mien
A clear assurance that no doubts eclipse.
And if the common things of nature now
Are like old faces flushed with new delight,
Much more the consciousness of that rich vow
Deepens the beauteous, and refines the bright,
While throned I seem on love’s divinest height
’Mid all the glories glowing round its brow.