Cyriel Buysse en Upton Sinclair

De vlaamse schrijver Cyriel Buysse werd geboren op 20 september 1859 in Nevele. Hij liep atheneum te Gent en hielp dan zijn vader in de cichoreifabriek. In 1893 was hij medestichter van Van Nu en Straks. Op 1 oktober 1896 trouwde hij met de Nederlandse weduwe Nelly Dyserinck en verbleef regelmatig in Den Haag. Daar stichtte hij in 1903 Groot Nederland, samen met Louis Couperus en Willem Gerard van Nouhuys. Nadien kwam hij weer lange periodes in Vlaanderen doorbrengen, vooral in Afsnee en Deurle. Op aanraden van zijn tante, de schrijfster Virginie Loveling, begon hij op zijn zesentwintigste te schrijven. Hij werd gezien als naturalistisch schrijver (Het recht van de sterkste en De Biezenstekker) met als voorbeeld de Franse schrijvers Emile Zola en Guy De Maupassant. In 1930 werd hij lid van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde en in 1932, enkele dagen voor zijn dood, ontving hij de titel van baron.

Uit:De biezenstekker

 

“Als Cloet dien zaterdag namiddag om vier ure juist, de zware hekkens van het Gentsch gevang zag opengaan en eensklaps, na een tiental schreden, weêr in vrijheid was; trok hij haastig, door het daglicht verblind en reeds aan eenzaamheid en duisternis gewend, de breede kassei dwars over en verdiepte zich in de kronkelende hovingen, die daar, aan de overzijde van het stadsgevang, de gansche lengte der eenzame, regelrechte laan begrenzen. Het was een groote, kloeke kerel van rond de vijf en veertig, met grijzende knevel en haren, met forsig afgeteekende wezenstrekken, met stijven, onheilspellenden oogopslag. Vier maanden was hij daar opgesloten geweest. Eene messteek, in een gevecht aan eenen makker toegebracht, had de vervolging der Wet op hem getrokken. Een oogenblik had hij gehoopt op vrijspraak; maar een gebuur – Rosse Tjeef had bezwarend tegen hem getuigd – en hij was eindelijk veroordeeld geworden. Dat was nu ook de vierde maal dat hij in het gevang gezeten had, telkens voor vechten.

 

Somber, zonder den minsten zweem van vreugd op het gelaat, stapte hij steeds rasser en met hooge schouders, in de mistige winterlucht vooruit. Hij droeg een klein, in een rood zakdoek omwonden pakje aan de linkerhand; in de rechter hield hij zijnen gaanstok. Hij had eene donkerkleurige broek aan; grove schoenen met nagels; een blauwen kiel; een zwarte pet.

Aan het uiteinde der hovingen gekomen draaide hij links om en sloeg, doorheen de woelende en reeds verlichte voorstad, den eenzamen steenweg naar Wilde in.

Gedurende een groot half uur ging hij aldus met wijden tred vooruit. De avond was van lieverlede gansch gevallen en langsheen de pijlrechte, met boomen omzoomde baan die hij thans door het veld volgde, blonken hier en daar, op groote afstanden, eenzame lichten. Vóór een dezer hield hij stil. Daar stond, terzijde van den weg, een klein, landelijk herbergje. Zonder aarzelen, als van zelf, trok hij er binnen.”

 

 

Cyriel Buysse (20 september 1859 –  25 juli 1932)

 

Upton Beall Sinclair werd geboren op 20 september 1878. Hij schreef meer dan 90 boeken in verschillende genres, waarin hij vaak socialistische standpunten verwoordde. Hij verwierf er in de eerste helft van de 20e eeuw een aanzienlijke populariteit mee. Met name door zijn roman  The Jungle (1906)  werd hij beroemd. In dit boek beschreef hij de omstandigheden in de vleesverpakkingsindustrie in de VS. Het boek veroorzaakte een schandaal en leidde uiteindelijk tot de Pure Food and Drug Act in 1906. Sinclair zelf echter was van mening dat het publiek de kern van de zaak miste door zich te focussen op de beschrijvingen van de onhygiënische omstandigheden in de verpakkingsfabrieken. Die omstandigheden doen er in The Jungle minder toe dan het tragische leven van de hoofdpersoon en de andere arbeiders. Voor hem vormde het eerder een aanklacht tegen de onmenselijke condities waarin de arbeiders onder het kapitalisme hun geld moesten verdienen.

 

Ander werk o.a.: A world to win (1946),  O Shepherd, Speak! (1949), The return of Lanny Budd (1953)

 

Uit The Jungle

“Perhaps the summertime suggests to you thoughts of the country, visions of green fields and mountains and sparkling lakes. It had no such suggestion for the people in the yards. The great packing machine ground on remorselessly, without thinking of green fields; and the men and women and children who were part of it never saw any green thing, not even a flower. Four or five miles to the east of them lay the blue waters of Lake Michigan; but for all the good it did them it might have been as far away as the Pacific Ocean. They had only Sundays, and then they were too tired to walk. They were tied to the great packing machine, and tied to it for life. The managers and superintendents and clerks of Packingtown were all recruited from another class, and never from the workers; they scorned the workers, the very meanest of them. A poor devil of a bookkeeper who had been working in Durham’s for twenty years at a salary of six dollars a week, and might work there for twenty more and do no better, would yet consider himself a gentleman, as far removed as the poles from the most skilled worker on the killing beds; he would dress differently, and live in another part of the town, and come to work at a different hour of the day, and in every way make sure that he never rubbed elbows with a laboring man. Perhaps this was due to the repulsiveness of the work; at any rate, the people who worked with their hands were a class apart, and were made to feel it.

Upton Sinclair (20 september 1878 – 25 november 1968)