Daniël Rovers

 

De Nederlandse schrijver Daniël Rovers werd geboren in Zelhem op 14 oktober 1975. Rovers groeide op in het gehucht Velswijk, in de Gelderse Achterhoek. Hij studeerde Nederlands en wijsbegeerte in Nijmegen en woonde tot 2008 in Brussel, sindsdien in Amsterdam. In 2005 verscheen de essaybundel Bunzing. De roman Elf (2010) – volledige titel: Elf levens – beschrijft de levens van elf mensen die in Brussel wonen, levens die onderling verbonden blijken. In 2011 ook verscheen de roman Walter, die het leven beschrijft van een Noord-Brabantse seminarist die volwassen wordt in de jaren vijftig en zestig.

 

Uit: Walter

 

“In de zomer, als het eerste ochtendlicht onder de gordijnen de kamer in kierde, hoefde Walter niet gewekt te worden. Als je goed je best deed, dan kon je de zon horen schijnen, had Jos gezegd, maar als Walter luisterde, mond en ogen dicht, hoorde hij in de beuken voor het huis alleen het gekwetter van de koolmezen en een paar lijsters daartussen, en ja, een botvink met het begin van een melodie. En onder het fluiten van de vogels, gedempt door de dakpannen en de muren van de stal, het geloei van het vee. Onzalig doch niet ongelukkig, gemeenschap op vier poten, herkauwers.

’s Winters was het anders, dan hield de slaap je vast in de nacht: het donker bewoond door de vuurvliegjes die je ziet als je op een zomermiddag je ogen voor een moment ferm sluit. Op-stáán, op-stáán, op-stáán. Om zes uur klopte moeder driemaal op de houten achterwand van het bed, zodat het dreunde in het duister waarin hij verscholen lag. Een specht boorde in zijn schedel.

Twee ledikanten stonden in de kamer. Walter sliep naast zijn broer Jos, Johan en kleine Jan deelden het andere bed. In de vakanties moesten zij opschikken als grote Jan thuiskwam van de kostschool in Huijbergen, want zijn blozende, brede lijf had ruimte nodig. Jos reutelde van onder de opgebolde lakens; de open monden van kleine Jan en Johan verzamelden klompsokkenlucht. Walter richtte zich op. Wie wilde er nog in bed liggen nu het licht met putsen tegelijk over het erf werd uitgegoten?

Op de rieten stoel naast het bed lagen zijn broek, hemd, overhemd, vest en sokken; als het nodig was kon hij ze aantrekken op de tast. Zijn vingers herkenden de zachte kriebel van de wol, de koelte van het katoen. Met het vest in zijn rechterhand verliet hij de kamer en liep de brede, met tapijt overtrokken trap af, over de tegels van de hal, door de voorkamer tot aan de drempel van het washok. Daar sliepen nog zijn schoenen, nodig tegen de koelte die van beneden kwam. De Surinamerivier, het olifantengeweer, de glibberige vloer van de koeienstal. Droom heette het avontuur dat ’s nachts in slaap plaatsvond. Hij kletste een weinig water in zijn gezicht.”

 

 


Daniël Rovers (Zelhem, 14 oktober 1975)