De Franse schrijver Jean de La Fontaine werd op 8 juli 1621 geboren in Château-Thierry in Champagne. Hij was een tijdlang houtvester. Zijn bekendste werken zijn zijn fabels. Hiervoor haalde hij veel inspiratie uit de klassieke oudheid, zoals Aesopus en Horatius, maar ook uit de Indiase literatuur: de Pañcatantra.
Een van zijn bekendste fabels is “La cigale et la Fourmi” (De krekel en de mier) waarin een kunstzinnige krekel de hele zomer een werkende mier vermaakt met zijn gezang, waarna de mier te beroerd is om de zanger hiervoor te belonen. Hoewel La Fontaine met dit verhaal op een ironische manier de geringe waardering voor kunstenaars wilde aanklagen, werd het verhaal in later tijden meestal gebruikt als illustratie van het idee “wie niet werkt, zal ook niet eten”.
Hij werd in 1683 lid van de Académie Française.
Citaten :
« On rencontre sa destinée souvent par des chemins qu’ on prend pour l’ éviter. »
« La ruse la mieux ourdie peut nuire à son inventeur. Et souvent la perfidie retourne sur son auteur ».
« Un auteur gâte tout quand il veut trop bien faire.»
Jean de La Fontaine (8 juli 1621 – 13 april 1695)
Op 21 april jongstleden schreef ik al over de jong gestorven Engelse romanticus Percy B. Shelley. Vandaag is zijn sterfdag. Na een periode van rusteloos rondreizen vestigde Shelley zich in Pisa. Hier vond hij enige rust, maar niet langdurig. Terwijl hij met een vriend aan het varen was, sloeg als gevolg van een plotselinge windvlaag hun boot om en zij verdronken. Na enkele dagen spoelden de lichamen aan op het strand.
To Night
Swiftly walk o’er the western wave,
Spirit of Night!
Out of the misty eastern cave,
Where, all the long and lone daylight,
Thou wovest dreams of joy and fear,
Which make thee terrible and dear,–
Swift be thy flight!
Wrap thy form in a mantle gray,
Star-inwrought!
Blind with thine hair the eyes of Day;
Kiss her until she be wearied out,
Then wander o’er city, and sea, and land,
Touching all with thine opiate wand–
Come, long-sought!
When I arose and saw the dawn,
I sighed for thee;
When light rode high, and the dew was gone,
And noon lay heavy on flower and tree,
And the weary Day turned to his rest,
Lingering like an unloved guest.
I sighed for thee.
Thy brother Death came, and cried,
Wouldst thou me?
Thy sweet child Sleep, the filmy-eyed,
Murmured like a noontide bee,
Shall I nestle near thy side?
Wouldst thou me?–And I replied,
No, not thee!
Death will come when thou art dead,
Soon, too soon–
Sleep will come when thou art fled;
Of neither would I ask the boon
I ask of thee, belove¨d Night–
Swift be thine approaching flight,
Come soon, soon!