Dolce far niente (Enkhuizen, Joost van den Vondel, Harme Bevoort)

Dolce far niente

 

Stadhuis Enkhuizen

Beneden links het kanon, daarboven het klinckdicht van Vondel

 

Op het Roode Paert met zijn metaelen Kanon, uit den overwonnen Duinkercker, onder den zeestrijt, in hopman Volkaert Kanonijx oorlogsschip Oorloghsschip overgesprongen, in den jaere 1622, den 3 in Wijnmaent.

Fatalis Equs Saltu Super Ardua Venit

 

Klinckdicht

Wat heeft de stoffery der ouden ons vervaert
Met Perseus, en Pegaes die, over zee gevlogen
De werelt sloegh voor ’t hooft met een gedichte logen
Een logen, in’t gestarnt gesteigert hemelwaert

Het brave Enckhuizen draeft, vol moedts, op ’t Roode Paert
Met zijnen kopren mont, dat glo
ê
nde blixems braeckte,
En donderklooten, daer Noortzee en lucht af kraeckte,
Een paert, op ‘t Prinsenhof in Eeuwigheid bewaert.

Het quam , toen Volckaert dien Duinkercker hadt gedrongen,
Uit ‘s meesters zeekasteel, in’t Hollantsch slot gesprongen.
De Zeehelt greep het by den zeetoom zonder last.

Het opent met zijn hoef een Bronaêr voor den Zanger.
Wij drincken op Parnas noch Helikon niet langer.
Dit is ons paerdebron, hier is geen droom aen vast.

 

Joost van den Vondel (17 november 1587 – 5 februari 1679)

 

De laatste buis verkocht (Fragment)

Verbreek, o Stedemaagd, Uw wapen,
Dat beeld der oude Haringstad!
Ruk ze af, de kroon van Uwe slapen,
En trek het rouwkleed aan voor ’t feestkleed dat Gij hadt.
Uw roem, Uw glorie is gevallen.
Haast ziet ge in Uw ontvolkte wallen
Door mind’ring van bedrijf vermind’ring van bestaan.
De armoede en gebrek vermeeren,
En wat U vroeger kon vereeren
Geheel en al ten onder gaan.

 

Enkhuizen, met zicht op de Zuiderkerk

 

Nog tover ik mij vroeger dagen
Met alles, wat hier is geweest,
Met alles, wat mijn, oogen zagen.
O, schoon verleden, hoe verrijst gij voor mijn geest.
Wat al bedrijf, gewoel en leven,
Wat vlaggen aan den mast geheven,
Wat voorraad nog in haast aan ’t glanzend boord gebracht.
Wat afscheidsgroete klinkt ons tegen,
Wat bidden om vernieuwden zegen,
Zoo hart’lijk, hoopvol ingewacht.
O Buisjesdag, o dag van hope
Van ’t eens zoo schitterend weleer,
Wat ooit mijn lier tot zingen nope,
Ontvlamm’ mij mijn ziel voor dat verleden weer.
Ja, ‘k zie een tal van vreemdelingen
Om onze havens zich verdringen;
‘k Hoor nog de afscheidsgroet, die klinkt langs wal en zee.
Ik zie de opgeheschen zeilen zwellen,
De mutsen vliegen af, ja God moge U verzellen
O, wakk’re zonen van de zee.

 

Enkhuizen, met zicht op de Drommedaris

 

En nu, nu nog zoo kort geleden
Een zestal buizen voer naar zee;
Wat brachten zij bedrijvigheden
En voor zoo menig huis geluk en zegen mee.
En even blijde en opgeheven
Stond oud en jong hen na te ogen,
Zooals zoo menigmaal te voren was geschied
En van Enkhuizens ronde toren
Deed zich ’t vaarwel in klanken hooren
In ’t welbekend Wilhelmuslied.

Ach, ach, die dagen zijn vervlogen geslacht.
En daar, waar puin en balken vielen,
De zonen bij ’t lijk eens vaders nederknielen
Geen buis ontrolt zijn vlag, en hijscht
Die schoone dagen van weleer.
Vergeefs naar ’t zuiderend heengetogen: zijn zeilen weer.
En op de plaats van ’t vroeger leven,
De baan ter slooping prijs gegeven.
De beenderen ontbloot van ’t vroegere geslacht
Als offer aan hun schim gebracht.

 

Harme Bevoort (23 oktober 1801 – 8 mei 1874)

 

Zie voor de schrijvers van de 15e augustus ook mijn blog van 15 augustus 2011 deel 1 en eveneens deel 2.