De Franse schrijver Édouard Louis werd geboren als Eddy Bellegueule op 30 oktober 1992 in Hallencourt, Somme, in het noorden van Frankrijk, wat tevens de achtergrond is van zijn eerste roman “En finir avec Eddy Bellegueule” (in het Nederlands verschenen met als titel “Weg met Eddy Bellegueule”). Louis groeide op in een arme familie: zijn vader, een fabrieksarbeider, werd wegens zijn langdurige zware lichamelijke werk invalide, arbeidsongeschikt en werkloos; zijn moeder had af en toe werk in de ouderenzorg. De familie moest leven van de bijstand. De armoede, het racisme, het alcoholisme en de afschuw van zijn homoseksualiteit waarmee Louis tijdens zijn jeugd werd geconfronteerd, zijn de voornaamste onderwerpen van zijn literaire werk. Intellectueel is hij sterk geïnspireerd door de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Hij was de eerste van zijn familie die naar de universiteit ging en in 2011 werd hij toegelaten op de École Normale Supérieure in Parijs. In 2013 veranderde hij zijn naam officieel naar Édouard Louis. In 2016 verscheen zijn tweede roman, “Histoire de la violence” (“Geschiedenis van geweld”). Het boek begint met de beschrijving van een maniakale schoonmaakactie in de vroege ochtend na kerstavond 2012. De schoonmaakwoede wordt veroorzaakt doordat hij ’s nachts bijna is vermoord, bestolen en verkracht door Reda, een jongen met wie hij vlak daarvoor nog een leuke avond heeft doorgebracht. Édouard Louis probeert de oorzaken van het geweld te begrijpen en keert daarvoor terug naar het verleden van zijn aanvaller Reda, zijn jeugd en de armoede waarin hij leefde, en ook op het koloniale verleden van Frankrijk. Een Nederlandse toneelbewerking van de roman verscheen in 2022, gemaakt door Abdel Daoudi. In 2018 publiceerde hij zijn derde autobiografische roman, “Qui a tué mon père” (“Ze hebben mijn vader vermoord”). Het is een hommage aan zijn vader en een aanklacht tegen het kapitalisme en de politieke elite die de lagere klassen de rekening laat betalen van hun beleid. In 2020 schreef toneelregisseur Ivo van Hove een toneeladaptatie van het werk in de vorm van een monoloog door acteur Hans Kesting. In 2021 verscheen “Combats et métamorphoses d’une femme” (“Strijd en metamorfose van een vrouw”), een roman over het leven van zijn moeder. In 2022 verscheen “Changer: Méthode” (“Veranderen: methode”), een autobiografie in de vorm van twee fictieve brieven, aan zijn vader en aan zijn beste vriendin
Uit: De geschiedenis van geweld (Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre)
“Dus een paar uur na hetgeen op de kopie van de aanklacht die ik in vieren gevouwen in een la bewaar poging tot doodslag wordt genoemd, vertrok ik van huis en liep de trap af.
Ik stak in de regen de straat over om mijn lakens op negentig graden te gaan wassen in de wasserette beneden, op minder dan vijftig meter van mijn huisdeur, mijn rug gebogen onder een al te onhandige, te zware zak wasgoed en mijn benen bogen door onder het gewicht ervan.
Het was nog niet helemaal licht. De straat was leeg. Ik was alleen en ik liep, mijn voeten gleden weg, ik hoefde maar een paar stappen te doen en toch telde ik ze, want ik had haast: nog maar vijftig stappen, hup, nog maar twintig stappen en je bent er. Ik ging sneller lopen. Uitkijkend naar de toekomst waarin deze scène op de een of andere manier zou worden teruggekoppeld naar, toegewezen aan, herleid tot het verleden, dacht ik ook: over een week zul je zeggen: Zozo, alweer een week geleden dat het is gebeurd, en over een jaar zul je zeggen: Alweer een jaar geleden dat het is gebeurd. De ijskoude regen, geen slagregen maar uiterst fijne, piepkleine, vervelende druppeltjes, drong in de stof van mijn schoenen, het water verspreidde zich door de zolen en de stof van mijn sokken. Ik had het koud – en ik dacht: hij zou terug kunnen komen, hij zal terugkomen, nu ben ik veroordeeld tot zwerven, hij heeft je veroordeeld tot zwerven. In de wasserij zag ik de kleine, gedrongen beheerder van de zaak. Zijn borst stak boven rijen machines uit. Hij vroeg of het goed met me was en ik antwoordde, zo grimmig als ik kon: Nee. Ik wachtte op zijn reactie. Ik wilde dat hij reageerde. Hij deed geen moeite er meer van te weten te komen, hij haalde zijn schouders op, hij keek om, hij ging zijn smalle kantoortje binnen, dat verborgen lag achter de droogautomaten, en ik verfoeide de man omdat hij me geen vragen stelde.
Met de schone lakens liep ik terug naar huis. Op de trap zweette ik. Ik maakte het bed weer op, het leek nog steeds doortrokken van Reda’s geur, dus ik stak kaarsen aan, brandde wierook; dat was niet genoeg; ik nam luchtverfrissers, deodorant, allerhande eaux de toilette die ik voor mijn laatste verjaardag had gekregen, allerhande eaux de cologne en besprenkelde daarmee de lakens, ik waste de slopen met zeep, hoewel ik ze net had gewassen, het weefsel spuwde het zeepwater uit in de vorm van kleine trosjes van samenklittende belletjes.“