De Nederlandse schrijver, letterkundige en theoloog Elias Annes Borger werd geboren in Joure op 26 februari 1784. Zijn vader was een koopman en jeneverstoker in Joure, waar Elias Annes Borger Latijn en Grieks leerde. Op 17-jarige leeftijd trok hij naar Leiden om met beperkte middelen te studeren voor het predikantschap. Op 7 juni 1807 promoveerde hij tot doctor in de Godgeleerdheid. Ambities om tot Buitengewoon Hoogleraar te promoveren werden vertraagd door de inlijving van de Nederlanden bij Frankrijk. Na het vertrek van de Fransen in 1815 werd hij gewoon hoogleraar in de theologie. In 1817 werd Borger ook nog aangesteld tot hoogleraar in de algemene geschiedenis en Griekse letterkunde. Borger trouwde in 1814 met jonkvrouw Abrahamina van der Meulen, de zus van een Amsterdamse predikant. Een jaar later stierf zij echter in het kraambed. In 1819 trouwde hij opnieuw, ditmaal met jonkvrouw Cornelia Scheltema. Begin 1820 stierf ook zij in het kraambed, samen met een pasgeboren kind. Als gevolg hiervan raakte Borger in een zware depressie, waarbij hij slechts bij zijn overleden dierbaren wilde zijn. Zijn emoties uitte hij in zijn ode Aan den Rhijn in de Lente van het Jaar 1820. Acht maanden na de dood van zijn tweede vrouw overleed ook Borger, op 36-jarige leeftijd. Hij werd begraven in Katwijk. Borgers naam en zijn dichtstuk Aan den Rhijn in de Lente van het Jaar 1820 zijn door Hildebrand (Nicolaas Beets) in diens Camera Obscura vereeuwigd. In het gedeelte over de familie Stastok wordt Borgers gedicht door mevrouw Dorbeen op weinig succesvolle wijze voorgedragen. De Rederijkerskamer Borger uit Borger is vernoemd naar Elias Annes Borger.
Aan de Rijn, in de lente van het jaar 1820 (Fragment)
Zo rust dan eindlijk ’t ruwe noorden
van hageljacht en stormgeloei,
en rolt de Rijn weer langs zijn boorden,
ontslagen van de winterboei.
Zijn waatren drenken de oude zomen,
en ’t landvolk, spelende aan zijn vloed,
brengt vader Rijn de lentegroet,
als grootvorst van Europa’s stromen,
die, van der Alpen top gedaald,
de stranden kust of scheurt de dijken,
de wereld splitst in koninkrijken,
en ’t vorstlijk rechtsgebied bepaalt.
Ook ik heb onbewolkte dagen
aan deze oever doorgebracht,
en warm heeft mij het hart geslagen
bij ’t levenslot mij toegedacht.
Een morgen gronds, een kleine woning
verheerlijkt door de liefde en trouw
was mij en mijne brave vrouw
de lusthof van de rijkste koning;
als wij in ’t kunsteloos prieel
of onder ’t ruim der sterrendaken
van God en ’t eeuwig leven spraken,
en dankten voor ’t bescheiden deel.
En nu – ik kan mijn haren tellen,
maar wie telt mijner tranen tal?
Eer keert de Rijn weer tot zijn wellen,
eer ik de slag vergeten zal,
die slag, die mij ten tweede male
de kroon deed vallen van het hoofd.-
‘k Heb steeds, mijn God! aan U geloofd,
en zal zolang ik ademhale
mij sterken in uw Vadertrouw,
die nimmer plaagt uit lust tot plagen:
maar toch, het valt mij zwaar, te dragen
die zware last van dubble rouw!
Elias Annes Borger (26 februari 1784 – 12 oktober 1820)
Gravure door Philip Velijn, naar een schilderij van Davidsen, begin 19e eeuw