De Canadese dichter Emile Nelligan werd geboren in Montreal op 24 december 1879. Hij was de eerste zoon van David Nelligan, die op 12-jarige leeftijd vanuit Dublin, Ierland, in Quebec aankwam. Zijn moeder was Émilie Amanda Hudon, uit Rimouski, Quebec. Als aanhanger van het Symbolisme schreef hij poëzie die sterk beïnvloed was doorCharles Baudelaire, Paul Verlaine, Georges Rodenbach en Edgar Allan Poe. Net als Arthur Rimbaud was hij een vroegrijp talent dat zijn eerste gedichten publiceerde op de leeftijd van 16 jaar. In 1899 begon Nelligan vreemd gedrag te vertonen. Er werd gezegd dat hij luidruchtig poëzie had gereciteerd voor passerende vreemden en hij sliep in kapellen. Hij had ook last van hallucinaties en probeerde zelfmoord te plegen. Op verzoek van zijn ouders werd hij opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Daar werd hij gediagnosticeerd met dementia praecox (nu vaker aangeduid als schizofrenie). Hij heeft na zijn opname in het ziekenhuis geen poëzie meer geschreven. Geen enkele biografische bron die tijdens het leven van Nelligan werd gepubliceerd bevat bevestigde gegevens over het feit dat Nelligan seksuele of romantische relaties had met zowel mannen als vrouwen, hoewel sommige postume bronnen hebben gesuggereerd dat hij de minnaar was van dichter Arthur de Bussières. Binnen de kring van École littéraire de Montréal waarmee zowel Nelligan als Bussières geassocieerd waren, werd algemeen aangenomen dat Nelligan was opgenomen omdat zijn moeder hem en Bussières samen in bed had ontdekt, hoewel dit pas eind 20e eeuw op ruime schaal bekend werd en onbevestigd bleef. In 1903 werden zijn verzamelde gedichten met groot succes in Canada gepubliceerd. Nelligan was zich er misschien nooit bewust van dat hij tot de grootste dichters van de Fransen werd gerekend. Verschillende scholen en bibliotheken in Quebec zijn naar hem vernoemd, en Hotel Nelligan is een viersterrenhotel in het oude Montreal.
Chapelle dans les bois
Nous étions là deux enfants blêmes
Devant les grands autels à franges,
Où Sainte Marie et ses anges
Riaient parmi les chrysanthèmes.
Le soir poudrait dans la nef vide;
Et son rayon à flèche jaune,
Dans sa rigidité d’icone
Effleurait le grand Saint livide.
Nous étions là deux enfants tristes
Buvant la paix du sanctuaire,
Sous la veilleuse mortuaire
Aux vagues reflets d’améthyste.
Nos voix en extase à cette heure
Montaient en rogations blanches,
Comme un angélus des dimanches,
Dans le lointain qui prie et pleure…
Puis nous partions… Je me rappelle!
Les bois dormaient au clair de lune,
Dans la nuit tiède où tintait une
Voix de la petite chapelle…
Devant deux portraits de ma mère
Ma mère, que je l’aime en ce portrait ancien,
Peint aux jours glorieux qu’elle était jeune fille,
Le front couleur de lys et le regard qui brille
Comme un éblouissant miroir vénitien!
Ma mère que voici n’est plus du tout la même;
Les rides ont creusé le beau marbre frontal;
Elle a perdu l’éclat du temps sentimental
Où son hymen chanta comme un rose poème.
Aujourd’hui je compare, et j’en suis triste aussi,
Ce front nimbé de joie et ce front de souci,
Soleil d’or, brouillard dense au couchant des années.
Mais, mystère du coeur qui ne peut s’éclairer!
Comment puis-je sourire à ces lèvres fanées!
Au portrait qui sourit, comment puis-je pleurer!
Rêve d’une nuit d’hôpital
Cécile était en blanc, comme aux tableaux illustres
Où la Sainte se voit, un nimbe autour du chef.
Ils étaient au fauteuil Dieu, Marie et Joseph;
Et j’entendis cela debout près des balustres.
Soudain au flamboiement mystique des grands lustres,
Eclata l’harmonie étrange, au rythme bref,
Que la harpe brodait de sons en relief…
Musiques de la terre, ah ! taisez vos voix rustres!…
Je ne veux plus pécher, je ne veux plus jouir,
Car la sainte m’a dit que pour encor l’ouïr,
Il me fallait vaquer à mon salut sur terre.
Et je veux retourner au prochain récital
Qu’elle me doit donner au pays planétaire,
Quand les anges m’auront sorti de l’hôpital.