De Vlaamse auteur Ernest Claes werd geboren op 24 oktober 1885 te Zichem. Hij schreef het boek De Witte, een streekroman over een belhamel in dezelfde humoristische stijl als Toon Kortooms. In Vlaanderen is hij één van de meest gelezen schrijvers. Hij was tijdens zijn studentenjaren lid van KVHV-Leuven en was oud-hoofdredacteur van Ons Leven. Later werkte hij als ambtenaar in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Claes was Vlaamsgezind en leunde aan bij de Frontpartij en later het VNV. Tijdens de oorlog schaarde hij zich achter de Eenheidsbeweging-VNV wat hem later zwaar aangerekend werd. Claes zat drie maanden in de gevangenis van Sint-Gillis bij Brussel, maar werd later voor de tegen hem ten laste gelegde feiten vrijgesproken en kreeg zijn politieke en burgerrechten terug.
Uit: De Witte
De Witte liet zijn lepel dwaas op den telloorrand vallen, sloeg achteloos een scheef kruis, duwde zijn twee halvelings gevouwen handen onder zijn kin en keek met vooruitgestoken stijve lippen eenige stonden over de tafel, sloeg weer een kruis, en ’t lepelen herbegon.
– ‘Sakkerdomme!!’ – en pardaf, vader greep hem met de eene hand over de tafel bij den arm, en sloeg hem, zonder dat de Witte den tijd had zich achteruit te trekken, de heele kom soep averechts om op zijn kop en liet ze erop hangen. – ‘Naa zulde ze begot wel meuge!’ wierp hij er met kwade stem nog tusschen.
De Witte uitte een helschen schreeuw, die holbrobbelend van onder de kastrol uitkwam, terwijl hij ze snel van zijn kop ophief en over den grond liet rollen. De soep stroelde hem over zijn haar, zijn gezicht en zijn ooren, en liep langs zijn hals over zijn lijf. Een oogenblik lag een vettigglimmend varkensbeen boven op zijn kop, maar ’t viel er af. En ze moest toch nog zóó koud niet zijn, de soep, want met wijde keel schreeuwde hij dat hij ‘hiêlegans verbrand’ was. De gladde drendels vermicelle en de afgekookte selder- en porijspieren hingen hem achter de ooren en in zijn saamgeplakten haarbos, en gaven hem ’t voorkomen van een hond die uit een vuile gracht komt gekropen. En zijn gezicht verneep hij in zoo ’n huilerigen jammerplooi, dat Heinke en Nis samen plots in een lachbui schoten die hen een heelen tijd belette voort te eten. En vader schudde hem nog eens duchtig, zoo dat de vermicelle van zijn ooren afviel, en moeder raapte de kom op en klaagde met een kwaad gezicht: – ‘èn hiêl stuk lak van de kastrol – en doar lei naa mèn goei soep, – die liêleke stroeskop!’
– ‘Wringt zèn hum ut, dan es er nog genoeg veur mergenoen,’ raadde Heinke aan.
Aan de mishandeling, die de Witte onderging, dachten ze niet, maar wel aan het stuk lak dat van de kom af was, en of er morgen nog zoo’n soep zou zijn.
– ‘Hier, zei moeder terwijl ze hem een vuilen blauwen voorschoot tegen zijn gezicht duwde, veegt oeve kop af en moakt dan da ge oe petate binnen hed!’
Ernest Claes (24 oktober 1885 – 2 september 1968)
Karl August Georg Maximilian Graf von Platen-Hallermünde werd geboren op 24 oktober 1796 in Ansbach. Hij stamde uit een verarmd adelijk geslacht en volgde een officiersopleiding. Rond 1814 werd hij zich bewust van zijn homosexualiteit, iets wat later een grote betekenis kreeg voor zijn lyrische werk. In 1814/1815 nam hij deel aan de veldtocht tegen Napoleon. In 1818 werd hij voor drie jaar van de militaire dienst vrijgesteld om rechten te studeren in Würzburg. In 1819 wisselde hij van universiteit, ging naar Erlangen en gaf zijn studie op om zich aan de poëzie te wijden. Hij verdiepte zich in de Perzische taal en literatuur en publiceerde in 1821 Ghaselen en in 1823 Neue Ghaselen. Zijn eerste reis naar Venetië maakte hij in de herfst van 1824. Daar ontstonden de Sonette aus Venedig. Na een openlijk conflict met Heinrich Heine die von Platens homosexualiteit publiek maakte, nadat von Platen Heine wegens zijn joodse afkomst had aangevallen nam von Platens leven een andere wending. Hij verliet Duitsland in 1826 en vestigde zich in Italië, waarbij hij vaak van verblijfplaats veranderde. Daar leerde hij o.a. Giacomo Leopardi kennen. In 1835 vluchtte hij voor de cholera van Napels naar Palermo en toen verder naar Syracuse, waar hij. vermoedelijk ten gevolge van een verkeerde zelfmedicatie, stierf.
Wer wußte je das Leben recht zu fassen,
Wer wußte je das Leben recht zu fassen,
Wer hat die Hälfte nicht davon verloren
Im Traum, im Fieber, im Gespräch mit Toren,
In Liebesqual, im leeren Zeitverprassen?
Ja, der sogar, der ruhig und gelassen,
Mit dem Bewußtsein, was er soll, geboren,
Frühzeitig einen Lebensgang erkoren,
Muß vor des Lebens Widerspruch erblassen.
Denn jeder hofft doch, daß das Glück ihm lache,
Allein das Glück, wenn’s wirklich kommt, ertragen,
Ist keines Menschen, wäre Gottes Sache.
Auch kommt es nie, wir wünschen bloß und wagen:
Dem Schläfer fällt es nimmermehr vom Dache,
Und auch der Läufer wird es nicht erjagen.
Sonette aus Venedig
XXII
Venedig liegt nur noch im Land der Träume
Und wirft nur Schatten her aus alten Tagen,
Es liegt der Leu der Republik erschlagen,
Und öde feiern seines Kerkers Räume.
Die ehrnen Hengste, die durch salz′ge Schäume
Dahergeschleppt, auf jener Kirche ragen,
Nicht mehr dieselben sind sie, ach! sie tragen
Des korsikan′schen Überwinders Zäume.
Wo ist das Volk von Königen geblieben,
Das diese Marmorhäuser durfte bauen,
Die nun verfallen und gemach zerstieben?
Nur selten finden auf des Enkels Brauen
Der Ahnen große Züge sich geschrieben,
An Dogengräbern in den Stein gehauen.
Es liegt an eines Menschen Schmerz, an eines Menschen Wunde nichts,
Es liegt an eines Menschen Schmerz, an eines Menschen Wunde nichts,
Es kehrt an das, was Kranke quält, sich ewig der Gesunde nichts,
Und wäre nicht das Leben kurz, das stets der Mensch vom Menschen erbt,
So gäb’s Beklagenswerteres auf diesem weiten Runde nichts.
Einförmig stellt Natur sich her, doch tausendförmig ist ihr Tod,
Es fragt die Welt nach meinem Ziel, nach deiner letzten Stunde nichts.
Und wer sich willig nicht ergibt dem ehrnen Lose, das ihm dräut,
Der zürnt ins Grab sich rettungslos und fühlt in dessen Schlunde nichts.
Dies wissen alle, doch vergißt es jeder gerne jeden Tag.
So komme denn, in diesem Sinn, hinfort aus meinem Munde nichts!
Vergeßt, daß euch die Welt betrügt, und daß ihr Wunsch nur Wünsche zeugt,
Laßt eurer Liebe nichts entgehn, entschlüpfen eurer Kunde nichts!
Es hoffe jeder, daß die Zeit ihm gebe, was sie keinem gab,
Denn jeder sucht ein All zu sein und jeder ist im Grunde nichts.
August Graf von Platen (24 oktober 1796 – 5 december 1835)
(Nagekomen bericht)
De Nederlandse schrijver en dichter Lévi Weemoedt, pseudoniem van Isaäck Jacobus van Wijk werd in (Geldrop / Vlaardingen (volgens Weemoedt zelf) geboren op 22 oktober 1948). Weemoedt heeft dertien jaar als leraar Nederlands in Maassluis voor de klas gestaan. Omdat hij niet voldoende voldoening hierin vond stopte hij ermee. Weemoedt is schrijver van tragi-komische korte verhalen en dito gedichten die veelal in en rondom Vlaardingen spelen. Ook was hij als medewerker verbonden aan het Al
gemeen Dagblad en publiceerde hij in Renaissance. Sinds 1992 woont hij in Assen.
DIES NATALIS
Geen champagne bruiste. De kanonnen zwegen,
het uur dat ik ter wereld kwam.
Uit de hemel sproeide een zerkgrijze regen
over Vlaardingen. En geen mens vernam
iets van Wijzen, die dag, die, op kameel gestegen,
onderweg waren vanuit Rotterdam.
Gedeelde smart
De hond ligt zachtjes snikkend in zijn mand;
droef peinst zijn baasje bij een glas genever.
Er hangen duizend boeken aan de wand:
’t Geluk was hier bepaald geen gulle gever.
Op straat waaien geluiden van een feest:
‘een schrille lach; er valt een glas aan scherven.
Maar binnen zingt het wenen van het beest
en zit zijn baas al uren te versterven.
Ik wed nu dat geen sterveling ooit raadt
wie nu die twee zo bitter treuren laat.
Maar stuur tóch in: wat aanspraak doet ons goed.
Wij zien uw brief vol wanhoop tegemoet.
Lévi Weemoedt (Geldrop/Vlaardingen, 22 oktober 1948)
(Nagekomen bericht)
Belle van Zuylen werd op 20 oktober 1740 geboren in slot Zuylen, gemeente Maarssen bij Utrecht. Al op jonge leeftijd werd Belle van Zuylen geprezen om de stijl van de brieven die ze schreef. Haar ouders geven haar veel gelegenheid tot leren, waardoor ze beter opgeleid is dan veel andere meisjes uit haar tijd. Op twintigjarige leeftijd publiceert Van Zuylen anoniem haar eerste novelle, Le Noble.
Na afwijzing van verschillende huwelijkskandidaten trouwt Van Zuylen uiteindelijk op 17 februari 1771 met Charles-Emmanuel de Charrière, een Zwitser en voormalig huisleraar van haar broers. Het echtpaar vestigt zich op Le Pontet, te Colombier, (bij Neuchatel) Zwitserland. Daar begint haar schrijfcarrière pas goed, ze schrijft romans, brochures, toneelstukken, opera’s (libretto’s en muziek), en correspondeert bovendien met uiteenlopende mensen uit verschillende landen, waaronder intellectuel
en als Benjamin Constant en James Boswell.
Uit: Brieven uit Neuchâtel, Roman
eerste brief
Julianne C. aan haar tante in Boudevilliers
Lieve tante,
Ik heb uw lieve brief ontvangen, waarin u me laat weten dat het, de hemel zij dank, met u en oomlief nog altijd goed gaat! En van nicht Jeanne-Marie wordt gezegd dat ze binnenkort de vrouw van neef Abram wordt. En ik ben daar heel blij mee, dat verzeker ik u, omdat ik haar altijd al graag heb gemogen. En als het pas in het voorjaar gebeurt zouden nicht Jeanne-Aimée en ik op de bruiloft kunnen dansen: dat zou ik heel graag doen.
En nu, lieve tante, moet ik u vertellen wat me eergisteren is overkomen. We hadden de hele dag hard aan de jurk van juffrouw de la Prise zitten werken, zodat we vroeg klaar waren en mijn mevrouwen hebben me erop uitgestuurd om hem te bezorgen. En toen ik van de Neubourg naar beneden liep, was het daar een hele drukte en er kwam ook een heer voorbij die er erg aardig uitzag en goedgekleed was. Behalve de jurk had ik ook nog een pakje onder mijn arm en toen ik me omdraaide liet ik alles vallen en zelf ben ik ook gevallen. Het had geregend en de weg was glad. Ik heb me geen pijn gedaan, maar de jurk was een beetje vuil geworden. Ik durfde niet naar het atelier terug te gaan en ik moest huilen, want ik durfde ook niet met haar vuile jurk naar de juffrouw te gaan en ik was behoorlijk bang voor mijn mevrouwen, die toch al zo vaak in een slechte bui zijn. En er waren daar wat kleine jongetjes die me aan één stuk door uitlachten.
Belle van Zuylen (20 oktober 1740 – 27 december 1805)