De Nederlandse dichter Frederik Leonardus Hemkes werd geboren in Noordwijk 3 mei 1854. Hemkes studeerde enige tijd in Leiden en behaalde vervolgens de MO-akte Nederlands, waarna hij enkele jaren leraar was in Venlo. Zijn poëzie beperkte zich tot één bundel “XL Gedichten” (1882). Naar de vorm sluiten deze gedichten aan bij die van Staring en Potgieter, maar de emotionaliteit loopt vooruit op die van de Tachtigers. Het hoofdthema van zijn poëzie is de dood. Het meest bekend bleven de gedichten ‘Het kindeken van den dood’, geschreven naar aanleiding van het overlijden van zijn enig zoontje, en ‘Geuzenvendel op den thuismarsch’. In 1957 verzorgde P.J. Meertens de uitgave Veertig gedichten van Hemkes.
Het kindeke van de dood
Hoe ligt de stille heide dáár
Gelijk een bloeiend graf!
Geen klank, geen lied breekt even maar
Het doodse zwijgen af;
’t Is, of die nevel, koud en kil,
Het brede land begraven wil;
De zon schijnt vreemd en rood, –
En op de hei speelt bleek en stil
Het Kindeke van de Dood.
Er leefde een kind in ’t heideland,
Een zwak en zieklijk wicht;
Dat had zijn vreugd aan elke plant,
Die bloeit bij warmte en licht;
Steeds wilde ’t op de heide zijn
En huppelen in de zonneschijn,
Zijn liefste speelgenoot;
Men noemde ’t om zijn stervenspijn
Het Kindeke van de Dood.
En eenmaal op een dag in Mei,
Was ’t kind zo moe, zo loom;
Hem leek de brede, bruine heî
Wel ’t landschap uit een droom;
De vogels zongen ginder ver,
Als zweefden ze op een gouden ster
Hoog boven zorg en nood,
En kweelden zoet en zongen er
Voor ’t Kindeke van de Dood.
Het was hem, of de nacht begon,
De bange duistre nacht,
Al had nog niet de lieve zon
Haar halve loop volbracht;
Aan zon en bloesem hing zijn hart;
Het dacht niet aan zijn boze smart,
Aan bittre pijn en nood;
Te sterven was zelfs wreed en hard
Voor ’t Kindeke van de Dood.
En ’t bad, – dat als ’t begraven lag
het ieder jaar in Mei,
Slechts éne blijde, lange dag
Mocht spelen op de hei,
En, als het middaguur begon,
Mocht hupplen in de warme zon,
Tot weêr het daglicht vlood –
Het kind dat niemand helen kon,
Het Kindeke van de Dood.
Wie kent de macht van ’t schuldloos kind,
Dat stervend vraagt en hoopt?
Soms rijst, wanneer de Mei begint,
Eer ’t middaguur verloopt,
Een nevel op, die koud en kil,
Het brede land begraven wil;
De zon schijnt vreemd en rood; –
Dan speelt op ’t heiveld, bleek en stil
Het Kindeke van de Dood.
Dan leeft en zweeft het heel de dag
En speelt met bloem en plant;
Dan klinkt bij wijle een vreemde lach
Langs ’t eenzaam heideland,
Maar als de zon in ’t Westen scheidt,
En stervend nog een luister spreidt
Van glansrijk avondrood –
Dan klaagt een kinderstem, dan schreit
Het Kindeke van de Dood.