Johann Christoph Friedrich von Schiller werd geboren op 10 november 1759. Schiller, zoon van een heelmeester en officier, werd reeds in zijn jonge jaren met het despotisme van de absolutistische willekeursheerschappij in Württemberg geconfronteerd. Hij werd door Hertog Karel Eugen van Württemberg gedwongen de militaire en ambtenarenschool in Stuttgart te bezoeken. Hij studeerde aanvankelijk rechtswetenschappen, later medicijnen. Aansluitend hierop was hij regimentsarts in Stuttgart. Schiller ontdeed zich echter spoedig van dit weinig geliefde beroep en vluchtte, nadat hij van de Hertog een verbod tot publiceren had gekregen naar Meiningen in Thüringen. Zijn existentie als ongebonden schrijver garandeerde weliswaar geestelijke onafhankelijkheid, maar bracht hem wel in grote financiële problemen. Schillers maatschappelijke situatie verscherpte zich nog, toen zijn contract met het nationale theater in Mannheim ten einde liep. Daar werkte hij in 1783 en 1784 als theaterdichter. Hierop besloot hij op een uitnodiging in te gaan van een, hem tot dan toe niet bekende vereerder en woonde vervolgens twee jaar bij Christiaan Gottfried Körner. In zijn jeugdwerk, dat tot de Sturm und Drang wordt gerekend, protesteert Schiller tegen de politieke realiteit van zijn tijdperk. Hij zet zich hierin af tegen het despotisme, de heerschappij van willekeur en de gecalculeerde macht van de absolutistische maatschappij en stelt hier menselijke waarden tegenover, zoals sentimentaliteit, liefde en oprechtheid van hart en ziel. Zo zijn in het toneelstuk “Die Räuber” de broers Frans en Karel Moor elkaars tegenpolen. De ene, een kille, op politieke macht beluste intrigant, en de andere een voor persoonlijke autonomie vechtende rebel. Dit stuk oefende toentertijd een volledig nieuwe en spectaculaire werking uit op het theaterpubliek. Na het tweejarig verblijf in Dresden, reist Schiller in 1789 naar Weimar. Hier moest hij zich in eerste instantie als redacteur en uitgever van tijdschriften door het leven slaan, tot hij door bemiddeling van Goethe , die hij een jaar eerder had leren kennen, een – in het begin onbetaald- professoraat voor geschiedenis en filosofie te Jena kreeg. In 1790 huwde hij met Charlotte von engefeld. Toen in 1791 de gezondheidstoestand van Schiller vanwege een zware longaandoening sterk verslechterde, kreeg hij van de Deense prins een pensioen, waardoor zijn levensonderhoud was verzekerd. In 1794 begon de nauwe vriendschap tussen Schiller en Goethe , die een periode van enorm vruchtbare creatieve samenwerking inluidde (bijvoorbeeld oprichting van het tijdschrift “Die Hören” (De godinnen der jaargetijden) en “Muselalmanachs” (De almanak van de muzelman), waarin het gemeenschappelijke werk de “Xenien” (Epigrammen) verscheen). In 1799 verhuisde Schiller naar Weimar. Hij stierf in 1805, op het hoogtepunt van zijn creativiteit, aan een chronische longaandoening.
Die Gunst des Augenblicks
Und so finden wir uns wieder
In dem heitern bunten Reihn,
Und es soll der Kranz der Lieder
Frisch und grün geflochten sein.
Aber wem der Götter bringen
Wir des Liedes ersten Zoll?
Ihn vor allen laßt uns singen,
Der die Freude schaffen soll.
Denn was frommt es, daß mit Leben
Ceres den Altar geschmückt?
Daß den Purpursaft der Reben
Bacchus in die Schale drückt?
Zückt vom Himmel nicht der Funken,
Der den Herd in Flammen setzt,
Ist der Geist nicht feuertrunken,
Und das Herz bleibt unergötzt.
Aus den Wolken muß es fallen,
Aus der Götter Schooß, das Glück,
Und der mächtigste von allen
Herrschern ist der Augenblick.
Von dem allerersten Werden
Der unendlichen Natur
Alles Göttliche auf Erden
Ist ein Lichtgedanke nur.
Langsam in dem Lauf der Horen
Füget sich der Stein zum Stein,
Schnell, wie es der Geist geboren,
Will das Werk empfunden sein.
Wie im hellen Sonnenblicke
Sich ein Farbenteppich webt,
Wie auf ihrer bunten Brücke
Iris durch den Himmel schwebt,
So ist jede schöne Gabe
Flüchtig wie des Blitzes Schein;
Schnell in ihrem düstern Grabe
Schließt die Nacht sie wieder ein
Sprüche des Confucius.
2
Dreifach ist des Raumes Maß:
Rastlos fort ohn’ Unterlaß
Strebt die Länge: fort ins Weite
Endlos gießet sich die Breite;
Grundlos senkt die Tiefe sich.
Dir ein Bild sind sie gegeben:
Rastlos vorwärts mußt du streben,
Nie ermüdet stille stehn,
Willst du die Vollendung sehn;
Mußt ins Breite dich entfalten,
Soll sich dir die Welt gestalten;
In die Tiefe mußt du steigen,
Soll sich dir das Wesen zeigen.
Nur Beharrung führt zum Ziel,
Nur die Fülle führt zur Klarheit,
Und im Abgrund wohnt die Wahrheit
Friedrich Schiller (10 november 1759 – 9 mei 1805)
Jan van Nijlen werd geboren op 10 november 1884 in Antwerpen. Hij werkte aanvankelijk, zelfs als redacteur, mee aan Vlaamsche Arbeid; toen dit tijdschrift zich echter duidelijk in katholieke richting ontwikkelde, trad hij af en ging hij meewerken aan De Boomgaard. Zijn debuut (Verzen) dateert van 1906; daarna verschenen, met regelmatige tussenpozen van enkele jaren, talrijke bundels die over het algemeen niet de aandacht trokken die zij verdienen. Geleidelijk echter kwam zijn werk, ook al door beschouwingen van Greshoff, Du Perron en Ter Braak, weer in de belangstelling te staan, zodat de uitgave van zijn Verzamelde gedichten in 1948 in goede aarde viel. Naast gedichten schreef Van Nijlen ook proza, dat zijn oriëntatie op de Franse cultuur duidelijk weergeeft. (Uren met Montaigne, 1915, Francis Jammes, 1918, en Charles Péguy, 1919)
De desperate Dronkaard
Hij wil gelaten van dit leven scheiden,
Voorgoed vertrekken uit dit somber oord,
Waar niets hem nog kan boeien noch verleiden,
Hij heeft te veel gezien, genoeg gehoord.
Maar als hij dan, bij wijze van vaarwel,
Ultieme plicht, een laatste glas wil heffen,
Als de avondlucht, die teeder wordt en hel,
Hem wat hij gaat verliezen doet beseffen,
Als hij den lach bewondert van de meid,
Die hem het schuimend glas reikt, als de blanke
Huid van haar borst en arm een zaligheid
Belooft die grooter is dan die der dranken,
Voelt hij zich weer verzoend met het bestaan,
En met de toekomst èn met het verleden.
Hij heeft betaald, hij kan weer verder gaan:
Zóó heeft het laatste glas altijd zijn reden.
Jan van Nijlen (10 november 1884 – 14 augustus 1965)
De Nederlandse dichter en schrijver Jacob Cats werd geboren op 10 november 1577 als vierde kind van het gezin. Zijn familie was een weinig bekende regeringsfamilie uit Zeeland. Jacob Cats zat eerst op de Latijnse school in Zierikzee en bezocht daarna de hoogeschool te Leiden, hoewel zijn naam in het studenten-album ontbreekt. Hij promoveerde in Orleans en deed zijn eed als advocaat in Den Haag.Hij vestigde zich na zijn eed in 1603 in Middelburg, waar hij een werkzame praktijk had Op 3 juli 1636 werd hij benoemd raadpensionaris van Holland, waarbij negen jaar later het ambt van grootzegelbewaarder kwam. Cats was van 1629 tot 1631 ook al voor korte tijd raadpensionaris geweest. Tot 1651 bekleedde hij dit ambt. Hij overleed op Zorgvliet (Den Haag), in het huis dat nu als ambtswoning van de Nederlandse minister-president in gebruik is, het Catshuis
NIEMAND IS TEVREDEN MET ZIJN LOT
Als het visje ligt gevangen
Daar het nooit tevoren lag,
Straks zo krijgt ‘et groot verlangen,
Om te wezen daar het plach’;
Maar een ander, afgedreven
Van de Maas of van den Rijn,
Komt omtrent de fuike zweven,
En begeert er in te zijn.
Wie heeft vreemder ding gelezen?
Nooit en is de mens gerust,
Is ‘et niet een zeldzaam wezen?
Niemand heeft er vollen lust:
Schoon men komt tot hoge staten,
Schoon men heeft geduchte macht,
Schoon men krijgt ook grote baten,
Nog is ’t, dat men meerder wacht.
Vrienden, laat u vergenoegen
Met dat u de Hemel geeft,
Wilt u naar de reden voegen,
Dat is ’t beste dat men heeft.
Waarom wensen, hopen, schromen?
Waarom altijd weder aan?
Schoon gij mocht ‘et al bekomen,
’t Kon u dan ook slimmer gaan.
Jacob Cats (10 november 1577 – 12 september 1660)