De Nederlandse dichter Henricus Wijbrandus Jacobus Maria Keuls werd geboren in Obdam op 19 mei 1883. Keuls studeerde rechten en werd advocaat in Amsterdam. Van 1925 tot 1948 was hij directeur van het Bureau voor Muziek en Auteursrechten van de Vereniging van Letterkundigen. Voor het Algemeen Handelsblad schreef hij kritieken over muziek en toneel. Keuls debuteerde met poëzie in 1910 in het tijdschrift De Gids. Hij behoort met zijn poëzie tot de generatie waartoe ook Bloem, Greshoff, Roland Holst en Van Eyck behoren. Hij schreef elegische poëzie met een voorkeur voor traditionele vormen zoals rondelen en kwatrijnen. Zijn gedichten zijn doortrokken van een sterk besef van religieuze levenszin. In 1920 verscheen een eerste bundeling met “In den stroom”, gevolgd door “Om de stilte” (1924) en “De dansende lamp” (1935). Aanvankelijk was er weinig weerklank voor zijn poëzie, maar met het verschijnen van zijn “Verzamelde gedichten” (4 dln, 1947-1949) begon de waardering toe te nemen en groeide zijn bekendheid als dichter. In 1948 kreeg hij de Tollensprijs voor zijn gehele oeuvre en vervolgens werd hem de P.C. Hooftprijs 1961 toegekend. Keuls verzorgde een aantal vertalingen, onder meer van Omar Khayyams “Kwatrijnen” (1944), Dante’s “Het nieuwe leven” (1951), Pirandello’s “Hendrik IV” (1956) en T.S. Eliots “Een staatsman van verdienste’ (1957) en “De familiereünie” (1957). Voor zijn Dantevertaling kreeg hij in 1957 de Martinus Nijhoffprijs.
Ik heb een wijkplaats….
Ik heb een wijkplaats in uw hart gevonden,
Daar weet ik mij beveiligd en bevrijd,
En voel ik nog de pijn van oude wonden
Dan druppelt troost van uw aanwezigheid.
Het schijnt bepaald dat wegen elkaar kruisen
En de aarde elken dag opnieuw begint;
Uw stem voert mij naar ’t onweerstaanbaar ruisen
Van hoge bomen in een zoele wind.
Gij hebt een macht de wereld te doorstralen
En ’t is of ik betreed een jong gebied,
Waarin ik hoor de bloemen ademhalen
En gij mij nadert als een levend lied.
En toen zij zaten naast elkaar
En toen zij zaten naast elkaar
En wisten: ’t was de laatste maal,
Vond hunne liefde geen gebaar
Meer, en hun teederheid geen taal.
En in de stilte tusschen hen
Scheen, saam met een verloren woord,
’t Geluk nu weg te zinken en
Al wat hun eens had toebehoord.
Daar was niet meer van hart tot hart
Dan een zacht smachten, treurnis om
Vergaan, en een zich half-verstard
Verzetten hulpeloos en stom.
Zoo is de eenzaamheid van twee,
Die samenzijn een laatste maal,
En wachten stil, dat zonder vreê
Over hun smart de avond daal’;
En ’t is, of in hun wachten weent
Een eindlooze verlatenheid,
Of in hun droef’nis zich vereent
Al wat op aard’ zijn lot beschreit.
Het donker nam de dingen in,
Zij zwijgend zijn uiteengegaan;
Als eeuwig leed had elk den zin
Des levens in zijn hart verstaan.
H.W.J.M. Keuls (19 mei 1883 – 28 oktober 1968)
Portret door Conrad Kickert, z.j.