De Nederlandse dichter en schrijver Hans Plomp werd op 29 januari 1944 in Amsterdam geboren. Zie ook alle tags voor Hans Plomp op dit blog.
Uit: Taras Bustos en de eeuwigheid
“Pas vele slopende weken nadat hij de fatale diagnose had, durfde dokter Poliot, lijfarts van de bekende vrijgezel-miljardair Taras Bustos (Doctor Honoris Causa), zijn Baas te vertellen aan welke vreselijke ziekte hij leed.
De baas reageerde als een ware stier, en zou Poliot met een tafelaansteker de hersens ingebeukt hebben, als deze niet met een wanhopige falsetto had gekrijst: ‘Wacht, wacht, Baas Bustos. Al is mijn nietswaardige leven niet waard verder geleefd te worden, als u mocht komen te overlijden, wacht toch op mijn laatste raadgeving voordat u mij verplettert.’
Bustos gooide de massieve tafelaansteker in het open vuur. Sinds hij ziek was geworden, bivakkeerde Bustos onder de kap van de reusachtige schouw in zijn landhuis. Op een simpele ligstoel zat hij de hele dag nors voor zich uit te kijken. En hij had de vreemde gewoonte ontwikkeld om alles wat hij had aangeraakt in het vuur te werpen, ongeacht waarde of schoonheid. Dokter Poliot hield het erop dat de Baas een ontsmettingsneurose had, dat hij alles wat hij met zijn zieke handen had aangeraakt, voorgoed onschadelijk wilde maken. Maar het was toch alweer weken geleden dat hij de Baas had ingelicht dat de ziekte niet besmettelijk was, en sindsdien was de verbrandingsmanie alleen maar groter geworden. Baas Bustos ging nu zelfs zover zijn hele bed te laten verbranden, meteen als hij zich ’s ochtends in de nieuwe ligstoel onder de schouw had laten zakken. Urenlang zat hij te kijken, hoe zijn personeel iedere dag het slaapkamerinterieur verbrandde in de haard. En als de voorraad brandbaar materiaal op was, kwam Bustos uit zijn stoel en bewoog zich kriskras door het huis, somber neuriënd. En alles wat hij op zijn korte wandeling aanraakte, moest vernietigd worden, tot de vloerkleden die hij met zijn sloffen had aangeraakt toe.
Vanaf de gaanderij sloeg Poliot hem soms urenlang onopgemerkt gade, doodsbang de Baas definitief in te lichten over de aard van zijn ziekte. En langzamerhand had Poliot ontdekt, dat de Baas de fatale aard van zijn kwaal moest kennen. Er was iets woests over Bustos gekomen, iets verwoestends, iets dat op een naderend einde duidde. In het huis was niets te merken van de maniakale aanval van de miljardair. Nog geen vijf minuten nadat de slaapkamer ontruimd was, droegen de mannen van een prominente firma een identiek meubelement binnen, iedere ochtend met dezelfde matte grap: ‘het wegwerpinterieur voor Doctor Bustos. Wilt u even tekenen alstublieft’.”
Hans Plomp (Amsterdam, 29 januari 1944)
Portret door Hennie van der Vegt. 2002
De Vlaamse schrijfster Saskia de Coster werd geboren in Leuven op 29 januari 1976. Zie ook alle tags voor Saskia de Coster op dit blog.
Uit: Wij en ik
‘Dag, lieve Heer, goedemorgen. Het is lang geleden, maar hier ben ik weer. Laat mij beginnen mel u te feliciteren met uw verpletterende overwinning in Ooszuitsland. Ik heb op de radio gehoord dat de christenen daar fameus gewonnen hebben met de verkiezingen.
Dank u voor deze dag. Ik heb nel mijn koflìe gedronken, dus het zou hier moeten lukken.
Het lijkt alsofik alleen maar bij u kom als ik iets wil wagen, wanneer ik problemen heb of weer iets gedaan wil krijgen. Ik besef dat.
Maar zie mij hier zitten. met mijn vierentachtig jaar. Het kost mij gewoon al elke dag zo veel moeite om mijn mijn ogen open tehouden dat ik aan de rest niet eens toekom. Ik geloof echt in u, lieve Meer, ook al hoort u zo weinig van mij, dat wil ik echt duidelijk maken. Het feit dat ik hier nu met u zit te praten alleen al, bewijst dat.
Ik heb u iels te vragen. Iets echts dit keer. Ik weet dat ik u al vaak met onbenulligheden heb lastiggevallen. Te vaak, achteraf bekeken.
Die keer tnen ik veertien was en examen huishoudkunde had bijvoorbeeld, het was ongepast om uw hulp daarvoor in te roepen. U zou groot gelijk hebben gehad als u me toen niet geholpen had. Ik had uw hulp trouwens niet nodig. Zo’n eenvoudig examen. Ik had de beste punten van heel de klas. De beste van eenenveertig meisjes.
Ik herinner me nog goed hoe zenuwachtig ik was de dag voor het examen. Zodra ik de vragen zag‚wist ik spek voor mijn bek. Ik wist ook dat ik nooit zou mogen verder studeren, zo slim was ik wel, om dat te weten. Ik ben ook niet dom hè, hoe had ik anders zulke slimme kinderen kunnen krijgen. Dank u daarvoor, God.”
Saskia de Coster (Leuven, 29 januari 1976)
De Nederlandse schilder en dichter Willem Hussem werd geboren in Rotterdam op 29 januari 1900. Zie ook alle tags voor Willem Hussem op dit blog.
al ben ik zeventig ik plant nog bomen
laten de buren mij niet bespotten
in de geboorte schuilt de dood
het is goed het sterfuur niet te weten
we gaan
we gaan verder
het afscheid tussen ons in
schuimen
dagdromen
ruiters doemen uit
de zeedamp op
en verdwijnnen
Willem Hussem (29 januari 1900 – 21 juli 1974)
Willem Hussem, Boulevard, strand en zee van Scheveningen, 1936
De Nederlandse tekstdichter, columnist en schrijver Lennaert Nijgh werd geboren in Haarlem op 29 januari 1945. Zie ook alle tags voor Lennaert Nijgh op dit blog.
Uit: Heren (Column)
‘Jajaja, Meneer. Neemt u het Uw personeel a.u.b. niet kwalijk. Alstublieft!’
Vijf minuten later, toen ik inmiddels vanuit de woonkamer naar buiten stond te kijken, waar de kleine rooie nog altijd dapper zat te wezen, hing Meneer weer om me heen.
‘Mrôawhgnkaaa!’
Kat en mens leven niet bij brood alleen. Geloof me, er is in dit ondermaanse meer dan platweg vreten en zuipen.
Toen sprong Meneer in de vensterbank. Meteen reageerde de rooie rakker aan de andere kant van de ruit. Ik bleef roerloos staan, benieuwd wat er nu ging gebeuren. De rooie klauterde onvervaard op de tuinbank en Meneer draaide zijn enorme hoofd naar hem toe. Ze keken elkaar aan.
Het bleek weer eens dat het niet uitmaakt hoe oud een kat is, of hoe groot. Meneer verviel in hetzelfde domme tekenfilm-gedrag als jonge katjes. Hij wendde zijn blik van de rode duivel daarbuiten af, gaf een niet ter zake doend kopje aan een toch al zieltogend plantje dat bijna op de grond lazerde en keek vervolgens mij aan. Één en al liefde.
‘Kom maar, Neerie. Bedje toe.’
Hij dribbelde verrukt met me mee. Ik deed het licht uit. Achter het raam zag ik nog steeds het gedrongen profiel van de jonge rooie. Ik kon hem bijna horen schreeuwen: ‘Slappe Aerdenhoutse bal! Dikke zwarte kakker! Vuile VVD-er! Kom ’s buiten als je durft!’
In een flits zag ik mijn eigen kleine rooie voor me, vijftien jaar geleden als één van de zes op de Westelijke Randweg overreden katten door mij in tranen van het asfalt geschraapt. Wat deed een omgevallen kamerplant er dan toe?
Even later lag Meneer naast me in bed. In zijn rokkostuum. Wijdbeens op zijn rug, snurkend. Buiten begon het te regenen. Ik sliep in met een plaatsvervangend schuldgevoel.
Meneer, de Heren hebben niet te klagen.
Lennaert Nijgh (29 januari 1945 – 28 november 2002)
De Russische schrijver Anton Tsjechov werd geboren op 29 januari 1860 in Taganrog, een havenstad in Zuid-Rusland. Zie ook alle tags voor Anton Tsjechov op dit blog.
Uit: The Lady with the Dog (Vertaald door Constance Garnett)
“It was said that a new person had appeared on the sea-front: a lady with a little dog. Dmitri Dmitritch Gurov, who had by then been a fortnight at Yalta, and so was fairly at home there, had begun to take an interest in new arrivals. Sitting in Verney’s pavilion, he saw, walking on the sea-front, a fair-haired young lady of medium height, wearing a béret; a white Pomeranian dog was running behind her.
And afterwards he met her in the public gardens and in the square several times a day. She was walking alone, always wearing the same béret, and always with the same white dog; no one knew who she was, and every one called her simply “the lady with the dog.”
“If she is here alone without a husband or friends, it wouldn’t be amiss to make her acquaintance,” Gurov reflected.
He was under forty, but he had a daughter already twelve years old, and two sons at school. He had been married young, when he was a student in his second year, and by now his wife seemed half as old again as he. She was a tall, erect woman with dark eyebrows, staid and dignified, and, as she said of herself, intellectual. She read a great deal, used phonetic spelling, called her husband, not Dmitri, but Dimitri, and he secretly considered her unintelligent, narrow, inelegant, was afraid of her, and did not like to be at home. He had begun being unfaithful to her long ago — had been unfaithful to her often, and, probably on that account, almost always spoke ill of women, and when they were talked about in his presence, used to call them “the lower race.”
It seemed to him that he had been so schooled by bitter experience that he might call them what he liked, and yet he could not get on for two days together without “the lower race.” In the society of men he was bored and not himself, with them he was cold and uncommunicative; but when he was in the company of women he felt free, and knew what to say to them and how to behave; and he was at ease with them even when he was silent. In his appearance, in his character, in his whole nature, there was something attractive and elusive which allured women and disposed them in his favour; he knew that, and some force seemed to draw him, too, to them.
Experience often repeated, truly bitter experience, had taught him long ago that with decent people, especially Moscow people — always slow to move and irresolute — every intimacy, which at first so agreeably diversifies life and appears a light and charming adventure, inevitably grows into a regular problem of extreme intricacy, and in the long run the situation becomes unbearable. But at every fresh meeting with an interesting woman this experience seemed to slip out of his memory, and he was eager for life, and everything seemed simple and amusing “
Anton Tsjechov (29 januari 1860 – 15 juli 1904)
In 1887
Zie voor nog meer schrijvers van de 29e januari ook mijn twee vorige blogs van vandaag.