De Nederlandse schrijver Israël Querido werd geboren in Amsterdam op 1 oktober 1872. Querido kwam uit een arm gezin en moest al jong zijn eigen brood verdienen. Dat deed hij onder meer als horlogemaker, violist, diamantbewerker, juwelier en journalist. Als schrijver debuteerde hij in 1893 met een bundel gedichten onder de titel “Verzen”, spoedig gevolgd door “Gedichten” (1894), geschreven onder de indruk van een bezoek aan Parijs. Beide boeken verschenen onder het pseudoniem Theo Reeder. Daarna schreef hij ook kritieken, die deels gebundeld werden. Bekend zijn vooral zijn boeken geworden waarin het Amsterdamse volk wordt getekend. Querido’s eerste prozawerk was extreem naturalistisch. Zola was zijn voorbeeld in “Levensgang” (1901). Daarna volgde “Menschenwee” (1903). Zijn eerste grote werk was de vierdelige romancyclus “De Jordaan”. Hij verwijderde zich geleidelijk van het naturalisme en schreef naar het voorbeeld van Louis Couperus een grote historische romancyclus, hoewel hij eerder diens historische werken zwaar gekritiseerd had. Het betreft zijn driedelige cyclus “De oude waereld, het land van Zarathustra”. Hij was in socialistische kringen populair, mede dankzij zijn column in het dagblad Het Volk, ‘Uit het dagboek van Querido’. Hij had al lange tijd last van een zwak hart, maar zijn dood kwam toch nog onverwacht, toen hij 59 jaar oud was.
Uit: Levensgang
“Een dik-troebele lucht, zwaar drukkend van petroleumstank en benauwden menschadem, dreef door ’t zolder-krot, waar de drie ronkende jongens Hols opgeborgen waren, ’s nachts. Het was hun slaaphok op de nieuwe woning. Ze waren pas verhuisd bij Hols in dol-drukke haast, van Zandstraat boven, naar den ouden Braak, beneden. Eerst was de schoenmakersrommel van vader Hols overgegaan. Toen, op ’n handkar, rottige meubeltjes, zwaar verbeukte brokstukken, vastgesnoerd in touw en rafels, tusschen overdwarse vaal-rooie en groenig-zwarte banen van uitgebleekt vloerkleed, waar bovenop stukken vuil leer, verrotte werkvoorschooten, beverfde leesten, pannen, emmer-spul en stoel-krukken, los-steunend in elkaar gehaakt met pootensparteling in de lucht krampachtig-verstijfd uitstekend, als gesnoerde kalfsklauwen op slachterskar.
De kleine gereedschapsbak, met koperen schroefjes, scharen, uitgebrande lijmpotten en roestige priem-pennetjes, was plechtig achterna gekomen, met de ordenaal, die stapvoets-slepend gedragen moest worden door Lies, op z’n staakje bollend, langzaampjesaan, door de stilste straten. Toch was Lies nog beloerd geworden door angst-oogen van den schoenmaker, die, vlak-wantrouwend naast ‘r, z’n handkar was blijven duwen. De ordenaal met staakje, waarin al dertig jaar lang ’t zelfde water broeide, was groot symbool van vader Hols’ avond- en nachtwerk. Ze was de kleur-diepe lichtballon, gevuld met sterk water en giftig groen aftreksel van ’n koperen cent, waarachter ie al dertig jaar ploeterde; die trouw-antieke lichtbol, hem, ’s avonds, achter z’n werktafel omschijnend, in een kleurzee van groen gedempt licht, z’n strakken werkkop omgoochelend in geheimzinnig diep-gelend lichtgeschommel, in gouïg geschaduw, trillend als een lichtknikker z’n kamer indrijvend. Die bol moest bij elke gebeurtenis het eerst verzorgd worden, – z’n avondzon, z’n oogenlicht voor nachtarbeid. Liesje alleen had ‘m moeten dragen.”
Israël Querido (1 oktober 1872 – 5 augustus 1932)