De Nederlandse schrijver en dichter J. Bernlef werd geboren op 14 januari 1937 in Sint Pancras. Zie ook alle tags voor J. Bernlef op dit blog..
Uit: De drie vrienden
“Zenuwachtig naar buiten turend iedere keer als de trein vaart minderde, zag ik ten slotte in een flits het verlichte bord met de naam van het dorpje erop. De trein stopte en ik stapte uit.
Niels had niet te veel gezegd om dit een woestenij te noemen. Vóór mij stond een verlicht stenen gebouwtje, dat voor de helft als wachtkamer diende en voor de andere helft als bureau voor de stationschef die net naar buiten stapte, het spiegelei onder zijn arm geklemd, het rechterbeen stijf naar voren zwaaiend, toen ik de trein uitkwam. In de wachtkamer zat een oude man met een grote pet op. Hij zat zeer rechtop. Op een afstand leek het of hij tegen iemand praatte, zijn hoofd daarbij lichtjes heen en weer bewegend, maar toen ik een paar passen dichterbij was gekomen zag ik dat hij tegen niemand praatte, ook niet tegen het vuile keeshondje dat aan zijn voeten lag te slapen. Zijn lippen bewogen niet, alleen zijn hoofd wiegde zachtjes heen en weer alsof het op water dobberde. Hij scheen niet met de trein mee te moeten, want hij reageerde in het geheel niet op het fluitsignaal van de stationschef en het daarna brommend wegschieten van de verlichte coupés in het donker. Toen de trein weg was draaide ik mij om. Aan de overzijde van de rails tegenover het perronnetje waarop ik stond, lag een lange houten loods. Boven de deur van de loods brandde een lampje. Rechts waren de spoorbomen. Daar brandde een lantaren. Voor de rest was alles donker en stil, op de geluiden van het avondlijke dorp, achter de bomen ergens, na; een voetstap, wat ver verwijderd hondegeblaf, geruis in een paar bomen, het gekakel van een opschrikkende kip. Nee, Niels had gelijk. Het was hier een uitgestorven gat.
Ik liep het perronnetje af, stak de spoorlijn over en begon de weg af te lopen die van het dorp het bos inging, zo Niels’ aanwijzingen volgend die hij mij in zijn laatste brief gegeven had waarmee hij mij had uitgenodigd nu eindelijk eens langs te komen. Ik had hem lang niet gezien. Twee jaar. Toen hij nog in de stad woonde ging ik vaak bij hem langs. Maar nadat hij na zijn artsexamen hier dat doktersbaantje aangenomen had, had ik hem niet meer gezien. Geen tijd? Of wel? Ik was ook een poosje op reis geweest, dacht ik. Maar geschreven hadden we elkaar wel en soms foto’s gestuurd.”
J. Bernlef (14 januari 1937 – 29 oktober 2012)
Cover
De Vlaamse schrijver en journalist Chris De Stoop werd geboren op 14 januari 1958 in Sint-Gillis-Waas. Zie ook alle tags voor Chris de Stoop op dit blog.
Uit: Ex-reporter
“Komt een man in de krantenwinkel. Hij koopt een weekblad met de schreeuwende titel ‘Klanten opgelicht!’ Hij doorbladert het blad en zoekt tevergeefs het artikel. ‘Er is hier niemand die opgelicht is,’ zegt hij. ‘Nu wel,’ antwoordt de krantenverkoper. Die grap ging al rond toen ik ruim dertig jaar geleden begon te werken voor het weekblad Knack. In die lange periode heb ik het hoogtij en de neergang van de klassieke journalistiek mogen meemaken. Nu ik terugblader in mijn eigen werk, zie ik me weer als jonge reporter in landen als Sri Lanka, Burkina Faso of Cuba, die zo tot mijn verbeelding spraken wanneer ik ze vroeger op de kaart zag. Ik jakker weer door Bombay, Lima, Nairobi, miljoenensteden waarvoor de term ‘smeltkroes’ werd uitgevonden. Ik zie vooral mensen opduiken. Daar is Jean-Pierre, met een geruite jas over zijn bebloede kop tijdens de genocide in Kigali. Daar is Sister Michelle, tijdens haar les Engels aan de hoertjes in Pattaya. Daar is Momo, de jihadist met het afgeschoten been in Brussel. En daar Grote Neger, met een bol cocaïne onder zijn arm in Sáo Paulo. Ik zie me nog begin 1982 het statige herenhuis aan het Montgomeryplein in Brussel binnengaan, waar Knack lang kantoor hield. Ik moest er voor het triumviraat op de bel-etage verschijnen: de toen al legendarische hoofdredacteur Frans ‘Sus’ Verleyen, adjunct-hoofdredacteur Hubert Van Humbeeck en uitgever Rik De NOW Ik had al wekenlange selecties en examens achter de rug, want er waren honderden gegadigden voor de vacature bij Knack, het gewichtige nieuwsmagazine ‘voor mensen die denken’. Ik was 23. Het triumviraat begon prompt een reeks trefwoorden uit de wereld van het nieuws op me af te vuren, waarvan ik er bijna geen enkel bleek te kunnen duiden. Dat overtuigde hen ervan dat ik de geschikte kandidaat was om bij Knack te beginnen. En zo rolde ik in de journalistiek. Ik wilde al langer schrijven en reizen, zij het niet noodzakelijk als journalist. Maar de crisis van de jaren tachtig woedde. Op hetzelfde moment had ik ook gesolliciteerd voor een baan als redacteur in de abdij van Averbode, die een reeks kinderbladen uitgaf, waarvan Nonkel Fons de bekende en bejaarde chef was. Maar ik tekende dus bij Knack, het blad dat in 1971 gestart werd door een bevlogen uitgever van streekbladen in Roeselare.”
Chris De Stoop (Sint-Gillis-Waas, 14 januari 1958)
De Britse schrijver en journalist Edward St Aubyn werd geboren op 14 januari 1960 in Cornwall. Zie ook alle tags voor Edward St Aubyn op dit blog.
Uit: Eindelijk (Vertaald door Nicolette Hoekmeijer)
“Nee, serieus. Het is een lot waartegen ik me met mijn laatste beetje verstand zal verzetten, tenzij Herr Doktor Alzheimer de boel overneemt, in welk geval ik een boek zal moeten schrijven over islamitische kunst om aan te tonen dat die hoofddoeken altijd al beschaafder zijn geweest dan wij, of een lijvig werk over hoe weinig we weten over de moeder van Shakespeare en haar strikt geheime katholicisme. Het moet wel ergens over gaan. Hoe dan ook, ik ben bang dat het een fiasco was, tante Nancy bij de Blands. Het lijkt me lastig om zo naar gezelschap te hunkeren terwijl je bent verstoken van vrienden. Het arme schaap. Maar weet je wat mij trof, afgezien van Nancy’s intense zelfmedelijden dat ze ook nog eens schaamteloos wilde laten doorgaan voor verdriet, nee, wat mij vooral trof aan die twee meisjes, je moeder en je tante, was dat ze zo door en door Amerikaans zijn, waren — ik doe tegenwoordig weinig anders meer dan heen en weer zwalken tussen heden en verleden. En laten we er geen doekjes om winden, hun vader had niet zo’n sterke band met de Highlands, dus nadat je grootmoeder hem aan de kant had gezet, was hij er nauwelijks nog te vinden. Hij bracht de oorlog door met die onbenullen van Windsor, in Nassau; na de oorlog was het Monte Carlo, en tot slot is hij aan lagerwal geraakt in de bar van White’s. Van de volksstammen mannen die elke dag stomdronken zijn, van de lunch tot het moment dat ze naar bed gaan, was hij zonder meer de innemendste, maar onmogelijk als vader, lijkt me. Bij die mate van dronkenschap komt het er feitelijk op neer dat je iemand probeert te omhelzen die bezig is te verdrinken. De sporadische sentimentele buien, gedurende de twintig minuten dat de drank hem daartoe aanzette, wogen niet op tegen de constante vriendelijkheid en het voortdurend jezelf wegcijferen waarop mijn eigen vaderschap stoelde. Met gemengde resultaten, moet ik eerlijk toegeven. Ik heb Amanda al vijftien jaar niet meer gesproken, zoals je ongetwijfeld zult weten. Ik wijt het aan haar therapeut, die haar toch al niet zo schrandere hoofdje heeft gevuld met freudiaanse ideeën over haar liefhebbende papa.’ Nicholas’ bombastische manier van spreken ging langzaam over in een steeds indringender gefluister en de knokkels van zijn blauwdooraderde handen werden wit van de inspanning die het hem kostte zichzelf staande te houden.”
Edward St Aubyn (Cornwall, 14 januari 1960)
De Chinese schrijfster Anchee Min werd geboren in Shanghai op 14 januari 1957. Zie ook alle tags voor Anchee Min op dit blog.
Uit: The Cooked Seed
„The flight captain’s voice came through the speakers. I didn’t understand what he was saying. I looked around and saw the passengers on my right and left buckling their seat belts. I copied them.
The plane began to descend. I saw a sea of lights outside the window.
The beauty stunned me. “Capitalism rots and socialism thrives” was the phrase passing through my mind. Was this the result of rotting?
The plane rattled as it touched the ground. The passengers cheered when we finally came to a stop. One after another, everyone stood, picked up their belongings, and exited.
“Chicago?” I asked the flight attendant.
“No,” she smiled.
“Not Chicago?” I took out my ticket.
“This is Seattle.” She signaled me not to block the way. The rest of her words I couldn’t understand.
I followed the passengers moving toward a big hall. My growing nervousness began to choke me. The hand that held my passport became damp with sweat.
I didn’t feel like I was walking on my own legs. The sound inside my head was louder than the sound outside. It was the noise of a tractor with loose screws going over a bumpy road.
I feared getting caught. I was not the person I had claimed to be— a student ready for an American college. But what choice had I had? I wouldn’t have been issued a passport if I hadn’t lied through my teeth and claimed undying loyalty to the Communist Party. The American consulate in Shanghai wouldn’t have granted me a visa if I hadn’t cheated and sang my self-introduction in English like a song. I had charged forward like a bleeding bull. I had not had the time to get scared until that moment.
My father was scared to death for me. He didn’t think that I would make it. No one with common sense, or who had anything to lose, would do what I was doing. But I didn’t have anything to lose. I was a caught frog, kicking my last kicks. I jumped the hurdles in front of me.
Off the plane, I went in search of the ladies’ room. All the signs in English confused me. I followed a woman into a room with a sign showing a lady in a skirt. I was glad that it was the right place. There was no waiting line. I looked around to make sure that I was where I thought I was.”
Anchee Min (Shanghai, 14 januari 1957)
De Japanse schrijver Yukio Mishima werd geboren op 14 januari 1925 in Tokyo. Zie ook ook alle tags voor Yukio Mishima op dit blog.
Uit: Spring Snow (Vertaald door Michael Gallagher)
“Kiyoaki was eighteen. Nothing in the household where he had been born would account for his being so sensitive, so prone to melancholy. One would have been hard pressed to find, in that rambling house built on high ground near Shi-buya, anyone who in anv way shared his sensibilities. It was an old samurai family, but Kiyoaki’s father, Marquis Mat-sugae, embarrassed by the humble position his forebears had occupied as recently as the end of the shogunate fifty years before, had sent the boy, still a very small child, to be brought up in the household of a court nobleman. Had he not done so, Kiyoaki would probably not have developed into so sensitive a young man. Marquis Matsugae’s residence occupied a large tract of land beyond Shibuya, on the outskirts of Tokyo. The many buildings spread out over a hundred acres, their roofs rising in an exciting counterpoise. The main house was of Japanese architecture, but in the corner of the park stood an imposing Western-style house designed by an Englishman. It was said to be one of four residences in Japan—Marshal Oyama’s was the first—that one might enter without removing one’s out-door shoes. In the middle of the park a large pond spread out against the backdrop of a hill covered with maples. The pond was big enough to boat on; it had an island in the middle, water lilies in flower, and even water shields that could be picked for the kitchen. The drawing-room of the main house faced the pond, as did the banqueting room of the Western house. Some two hundred stone lanterns were scattered at random along the banks and on the island, which also boasted three cranes made out of cast-iron, two stretching their long necks to the sky and the other with its head bent low.
Water sprang from its source at the crest of the maple hill and descended the slopes in several falls; the stream then passed beneath a stone bridge and dropped into a pool that was shaded by red rocks from the island of Sado, before flow-ing into the pond at a spot where, in season, a patch of lovely irises bloomed. The pond was stocked both with carp and winter crucian. Twice a year, the Marquis allowed school-children to come there on picnics. When Kiyoaki was a child, the servants had frightened him with stories about the snapping turtles. Long ago, when his grandfather was ill, a friend had presented him with a hundred of these turtles in the hope that their meat would rebuild his strength.”
Yukio Mishima (14 januari 1925 – 25 november 1970)
De Oostenrijkse dichter en schrijver, musicus en cabaretier Martin Auer werd geboren op 14 januari 1951 in Wenen. Zie ook alle tags voor Martin Auer op dit blog.
Uit: Hurentaxi: Aus dem Leben der Callgirls
“- Kaugummi habe ich auch gehabt –
Ich bin Fahrer gewesen für eine Callgirl-Agentur.
Ich habe die Mädchen zu ihrem Job gebracht und sie wieder nach Hause gefahren. Ich habe das Geld von ihnen kassiert und es mit der Agentur abgerechnet. Im Auto habe ich immer Kondome gehabt, 5 Stück für einen Euro, für den Fall, dass sie einem Mädchen ausgehen. Und halterlose Strümpfe, braune und schwarze. Das wird häufig verlangt, und dann ist oft keine Zeit, dass ein Mädchen zwischen zwei Jobs nach Hause fährt und sich umzieht. Ich habe auch immer Marlboro Light im Auto gehabt, dabei rauche ich gar nicht.
Die Mädchen waren dankbar dafür, wenn ihnen die Zigaretten ausgegangen sind, die meisten rauchen viel zu viel, und ich war froh, wenn ich es eilig gehabt habe, dass ich nicht wegen Zigaretten habe halten müssen. Kaugummi habe ich auch gehabt für die Mädchen, oder Pfefferminzzuckerln. Heutzutage wird von den Mädchen erwartet, dass sie küssen. Das hat es früher nicht gegeben, eine Hure küsst nicht, hat es geheißen. Und Schmerztabletten, Dolofort. Wenn ein Mädchen den dritten Tag Zahnweh hat und noch immer nicht zum Zahnarzt will, dann sind Aspirin zu schwach.
Für einen Job habe ich 20 Euro bekommen.
– Gute Wienkenntnisse Voraussetzung –
Während ich das schreibe, sitzt Gosia mit ihrer Freundin Elzbieta draußen in meiner Küche. Die Mädchen trinken Kaffee, rauchen und tratschen. Ich bin der dritte Kunde gewesen, den Gosia in Wien gehabt hat. Dann bin ich ihr Fahrer gewesen. Und jetzt schläft sie in meinem Wohnzimmer auf der Couch, weil sie aufgehört hat und ohne Geld ist. Und alle sagen, haha, auf der Couch! Aber so ist das. Gosia spricht man Goscha aus. Es ist ein polnischer Name.“
Martin Auer (Wenen, 14 januari 1951)
De Duitse schrijver en vertaler Andreas Steinhöfel werd geboren op 14 januari 1962 in Battenberg. Zie ook alle tags voor Andreas Steinhöfel op dit blog.
Uit: Anders
„Die braune Stricklacke nicht geschlossen, trotz der Kälte, es war ja Herbstanfang. Nebelnasse, in der Stirn klebende schwarze Haare, die Hände zu Fäusten geballt und keuchender, stoßweiser Atem aus geöffnetem Mund… Aber dennoch, wie der Felix gegangen war, so forsch .and so fest: Allein eieser trotzig entschlossene Schrie, wo dach delungesonst so schlurftet Frau Heinsel war ihn auf Höhe des Nahtaufs begegnet — dieses schuhkartonfdrmigen neuen Flachbaus, über die Flussbrücke bequem zu erreichen von der Ulmenstraße her, der ihrer Ansicht nach dort nicht hätte gebaut werden sollen, aber wer fragte sie schon? — und im Hineingehen hatte sie siva nochmals verwundert umgedreht (und fast ihren Einkaufsroller umgerissen dabei), denn normalerweise grüßte der Felix Immer, er war ja gut erzogen, In letzter Zelt wohl ein wenig In sich gekehrt, aber gegrüßt trate er bisher Immer! Diesmal aber hatte er die Nachbarin gar nicht wahrgenommen, überhaupt nichts schien er gesehen zu haben, nicht in der Welt vor sich. Aber in ihm drin, hinter den hellgrauen Augen, da hatte, nun, wie sollte man das sagen … An dieser Stelle Ihrer Erzählung pflegte Frau Heinsel eine kleine Effektpause einzulegen and den Kopf um ein paar Vertraulichkeitszentimeter vorzustrecker, bevor sie mit gesenkter Stimme weitersprach: Da hatte etwas getobtt. Doch, ja. Ein Ringen und ein unhörbares Brüllen war da im Felix gewesen, an einen gefangenen Tiger oder Löwen habe man unwillkürlich denken müssen, der sich wieder und wieder gegen die stählernen Gitterstäbe seines Käfigs warf, und wenn man überlegte, dass heute sein Geburtstag gewesen war, ausgerechnet … Gott, der arme Junge! Dann das Ganze wieder von vorn, gern auch ein drittes Mal, und falls ein ungeduldiger Zuhörer signalisierte, dass er auf von vorn keine Lust hatte, wartete Frau Heinsel einfach geduldig ab, bis sie des nächsten Nachbarn habhaft werden konnte. Ihr Haus lag nahezu mittig in der Ulmenstraße, das breite Küchenfenster bot einen großzügigen Blick in jede Richtung, und wenn sie mit ihren knapp sechzig Jahren auch nicht mehr so flink war wie mit dreißig, trugen ihre Schritte sie doch schnell genug hinaus, sobald jemand die Mülltonnen zum Gehsteig schob, den Briefkasten leerte, den kurzen Fußweg in die Stadt oder zum Einkaufen antrat. Selbstverständlich versäumte sie bei solchen Gelegenheiten nie darauf hinzuweisen dass sie wohl die Letzte gewesen war, die den Felix gesehen hatte, bevor … bevor diese…diese fürchterliche Sache passierte.“
Andreas Steinhöfel (Battenberg, 14 januari 1962)
De Amerikaanse schrijver John Dos Passos werd geboren op 14 januari 1896 in Chicago. Zie ook alle tags voor John Dos Passos op dit blog.
Uit: The 42nd Parallel
“By Thanksgiving Mac had beaten his way to Sacramento, where he got a job smashing crates in a dried fruit warehouse. By the first of the year he’d saved up enough to buy a suit of dark clothes and take the steamboat down the river to San Francisco. It was around eight in the evening when he got in. With his suitcase in his hand, he walked up Market Street from the dock. The streets were full of lights. Young men and pretty girls in brightcolored dresses were walking fast through a big yanking wind that fluttered dresses and scarfs, slapped color into cheeks, blew grit and papers into the air. There were Chinamen, Wops, Portuguese, Japs in the streets. People were hustling to shows and restaurants. Music came out of the doors of bars, frying, buttery foodsmells from restaurants, smells of winecasks and beer. Mac wanted to go on a party but he only had four dollars so he went and got a room at the Y and ate some soggy pie and coffee in the deserted cafeteria downstairs. When he got up in the bare bedroom like something in a hospital he opened the window, but it only gave on an airshaft. The room smelt of some sort of cleaning fluid and when he lay down on the bed the blanket smelt of formaldehyde. He felt too well. He could feel the prancing blood steam all through him. He wanted to talk to some-body, to go to a dance or have a drink with a fellow he knew or kid a girl somewhere. The smell of rouge and musky facepowder in the room of those girls in Seattle came back to him. He got up and sat on the edge of the bed swinging his legs. Then he decided to go out, but before he went he put his money in his suitcase and locked it up. Lonely as a ghost he walked up and down the streets until he was deadtired; he walked fast not looking to the right or left, brushing past painted girls at streetcorners, touts that tried to put addresscards into his hand, drunks that tried to pick fights with him, panhandlers whining for a handout. Then, bitter and cold and tired, he went back to his room and fell into bed. Next day he went out and got a job in a small printshop run and owned by a baldheaded Italian with big whiskers and a flowing black tie, named Bonello. Bonello told him he had been a redshirt with Garibaldi and was now an anarchist.“
John Dos Passos (14 januari 1896 – 28 september 1970)
Zie voor nog meer schrijvers van de 14e januari ook mijn vorige blog van vandaag.
Zie voor bovenstaande schrijvers ook mijn blog van 14 januari 2007 en ook mijn blog van 14 januari 2008 en eveneens mijn blog van 14 januari 2009.