De Nederlandse schrijver, dichter en graficus Johan Christiaan Jacob (Chris) van Schagen werd geboren in Vlissingen op 11 december 1891. Hij volgde de lagere school en de HBS in Middelburg en begon zijn ambtelijke loopbaan in deze Zeeuwse hoofdstad. Van Schagen studeerde rechten in Amsterdam, waar hij zijn vrouw Willy Dalman leerde kennen. Zij trouwden in 1918. Hun dochter Joos werd in 1920 geboren. Het gezin van Schagen verhuisde naar Rotterdam. Zijn gedicht “Narrenwijsheid” werd in 1925 in druk genomen. In 1928 schreef hij “Litanie”. Van Schagen maakte maatschappelijk carrière. Deze carrière werd afgebroken in 1942 wegens ‘politieke moeilijkheden’. Hij was toen ambtenaar bij de gemeente Rotterdam. Daarna volgde hij lessen van Antoon Derkzen van Angeren, aan de Rotterdamse Academie voor Beeldende Kunsten, en leerde onder andere etsen en lithograferen. In 1946 publiceerde hij “Onderaardsch” en “Flarden van den wind”, proza en poëzie. Vanaf de jaren vijftig publiceerde van Schagen veel poëzie en proza en maakte ook steeds meer ‘prenten’. Het overgrote deel van zijn werk werd door van Schagen zelf uitgegeven. Meer dan twintig titels in de reeks Domburgse Cahiers en de serie schriftsels, poëzie en proza, werden verzonden aan honderden liefhebbers. De ‘prenten’, schilderijen, etsen, lithografieën, monotypes en vooral unica-drukken, verkocht hij voor een groot deel aan huis. Van Schagen heeft diverse tentoonstellingen van zijn werk gekend. Het hoogtepunt hiervan, achtereenvolgens een overzichtstentoonstelling in Rotterdam, Veere, Middelburg en Domburg, ging gepaard aan de presentatie van een literair drieluik in de serie Archief van Schagen, gepubliceerd door uitgeverij De Prom.
Narrenwijsheid (Fragment)
I
Niets is, dat niet goddelijk is.
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen.
Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet naar
recht, ik blijf niet staan bij slecht en leelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan.
De regen regent over bosch en zee en over de stille velden
In de slootjes regent de regen, op de verre buiten-
wegen en op het zinken platje van de keuken
In de vuile gootjes van de binnenstad regent de
regen en de regen regent op de keetjes van
de burgerwacht
En op het trottoir met de natte krant, de uienschil
en het lucifertje.
De gevangene in zijn cel hoort den regen, de moeder
staat voor het raam met haar kindje.
De kellner staart in de regen door de spiegelruit,
voorbij het kleintje koffie.
De politicus loopt op en neer in zijn kamer en
bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft
staan en luistert naar den regen.
De regen regent over de schepen in de havens, over
het station en de emplacementen, over
de fabrieken buiten de stad.
En over het oude paard van de kolenwagen aan
den overkant.
Zachtjes ritselt de regen in de graskantjes van de weg,
Hij leekt langs de planken van het fietsenhok en
langs het warme gezicht van het schoolmeisje,
Langs het gelaat van den ouden man, die heeft liefgehad,
langs de vale gezichten van den chauffeur
en den journalist met zijn potloodje.
Op de roode pannendaken der oude huizen, op de
afdakjes en de binnenplaatsen, in de steegjes
en de hofjes en in de groene grachten van de
oude stad regent de regen.
Hij regent pokkeputjes in het kille strand, waar het
seizoen verkeken is,
Op de daken der hôtels met de rood pluche kamertjes
regent hij, over de leege ambtenaarsbuurten
en de bouwterreinen.
Op de tramremise en de kar van den bakker, op den
werkman van het sintelpad,
En er is een diepe, zwarte toon gekomen in de
dingen, oud en dromerig en vertrouwd.
Zoo regent de regen.
Daarom geef ik geen namen.
Ik ga maar en ben.
J.C. van Schagen (11 december 1891 – 17 april 1985)