Jacques Hamelink, Cees van der Pluijm, Jakob Michael Reinhold Lenz, Charles Perrault

Jacques Hamelink werd geboren op 12 januari 1939 in Driewegen, Terneuzen. Hij studeerde Nederlandse taal- en letterkunde te Tilburg en gaf les, maar leeft sinds 1963 van zijn pen. Trok met zijn poëzie en proza de aandacht van de groep rond Merlijn, waarin hij regelmatig publiceerde. Voor de verhalenbundel Het plantaardig bewind (1964) onving hij zowel de Vijverbergprijs als de Van der Hoogtprijs. Hamelinks verhalen spelen beschaving en techniek uit tegen de primitieve natuur. In Ranonkel of de geschiedenis van een verzelving (1969) maakt hij gebruik van bijbelse en marxistische thema’s om een apocalyptische sfeer op te roepen van een naar de ondergang neigende beschaving, waarin slechts door de jeugd nog plaats is voor hoop. Hamelinks gedichten vertonen dezelfde thematiek als zijn proza: de mens als vluchtig verschijnsel tegenover een geologisch tijdsbesef dat de eeuwigheid en de natuur omvat (bijv. De eeuwige dag, 1964; Een koude onrust, 1967). Oudere gronden (1969) en Geest van spraak en tegenspraak (1971) voegen daar de thema’s van lediggang en onthechting aan toe.

Equilibrium

Nacht roert geheimtaal aan.

Mijn slijmmond heeft de smaak van pepermunt.

Hees bloedgroepgevoel: ik ben mijn eigen kind.

 

De huid sluit nauw om het vlees.

Ononderbroken klokken uren met droge keel.

In holten van kalmoes tovert de wind.

 

Ik ben geheel één met mijn lichaam,

Een koortsvrome gezindte. Ergens in huis is schik

Omdat de kerkdienst nog niet begint.

 

Bivak

Herfst. Wij huizen in schuilkelders.

Egelstellingen werden betrokken. Wij zijn

Roestende legers, nevelbruiden.

 

Middeleeuws liggen de akkers bekleed

Met bossen en steden. Onze lichamen

Raken verkleefd aan meeldraden, dicht.

 

Ontheemd zijn wij weerom,

Aangewezen op droogkruiden,

Duizelingen, wervelgaten, lichtekooien.

 

Mompelen in onze keel, mompelen

Beweert veel meer dan wij weten

Aan warme kleinsteedse geheimenissen,

Mompelen en zich vergissen in wegen.

 

Wij zitten stil, witbezweet opeens,

Onbekend in slaapwandelende winterkwartieren:

 

Kilte en vroege koningsveren van kinderen.

 

Hamelink

Jacques Hamelink (Terneuzen, 12 januari 1939)

 

Cees van der Pluijm werd geboren op 12 januari 1954 te Radio Kootwijk (Gld.). Hij studeerde Nederlands, Algemene Literatuurwetenschap en Zuid-Afrikaanse taal- en letterkunde. Hij publiceert sinds 1980 poëzie, proza, essays, drama, liedteksten en light verse. Daarnaast presenteert hij theatertalkshows, is hij dagvoorzitter bij conferenties, treedt hij op als trainer en acteur in communicatietrainingen, is hij uitgever en doceert hij aan de Schrijfopleiding van de Hogeschool voor de Kunsten Utrecht o.a. poëzieschrijven, beschouwend schrijven en literatuurbeschouwing. Cees van der Pluijm werkte samen en publiceerde met Robert Long, Drs. P en Jules de Corte, voor wie hij ook als tekstbezorger optrad. Tot 1990 publiceerde hij ook onder de namen Peter Coret en Paul Lemmens. Werk van hem werd opgenomen in meer dan vijftig bloemlezingen en essaybundels en in tientallen dag- en weekbladen

 

Oude liefde hoeft niet

Weet nu je weggaat dat veel ongezegd blijft
Weet dat er veel is, dat met je vertrekt
Dat je herinnering zuiver en echt blijft
En dat die toch nog vertedering wekt

Liefde kan overgaan, maar niet volledig
Want de geschiedenis kan niet gestopt
Maar het verschil was te onevenredig
Wat moet je doen, als het hart niet meer klopt?

Zie deze ingreep als levenverlengend
Niet voor ons samen – voor ieder apart
Liefde moet nieuw blijven, fel en verzengend
Zonder dat vuur wordt het kil en benard

Tracht wat gebeurd is te relativeren
En houd in ere wat jou en mij bond
Al zal ik straks weer een ander begeren
Nooit zoek ik meer wat ik ooit in jou vond

 

Roemeense reisbrief

Een restaurant in zomers Boekarest
We zitten in de zwoele open lucht
Er is geen zuchtje wind. Dan, plotseling
Weerklinkt het spelen van een klein orkest

De muzikanten weren zich geducht
De violisten, in een halve kring,
Zijn in de snelle stukken op hun best
Ze lijken voor hun weemoed op de vlucht

Maar ’t is niet hun muziek die ik bezing
Het is het beeld dat niet meer van mij wijkt
Van ’t jongste violistje van de acht:

Terwijl hij in vervoering verderstrijkt
Wendt hij zijn blik naar mij. En zie: hij lacht!
Hij kijkt en lacht en kijkt en lacht en kijkt

 

2004 – 3

Je weet dat alles kan nu niets meer hoeft
Je hebt geen woorden nodig om te zeggen
Dat je aan niemand iets hoeft uit te leggen
De stilte is vooroorlogs en beproefd

Soms dringt er iets van vroeger tot je door
Een voetstap die nabijkomt en verdwijnt
Een flits van hoe de zon een huis beschijnt
Een flard van een gezicht, een mond, een oor

Dan zak je weg, een zinken zonder water
Waarin het licht almaar diffuser wordt
Je zweeft een zachte bodem tegemoet

En landt wanneer je zelfs niet meer vermoedt
Dat dit de aankomst is die lang of kort
De route vormt naar tussen nu en later

cees2004

Cees van der Pluijm (Radio Kootwijk, 12 januari 1954)

 

De Duitse schrijver Jakob Michael Reinhold Lenz werd geboren op 12 januari 1751 in Seßwegen. Lenz was de zoon van een dominee. Op zijn achtste verhuisde hij met het gezin naar Dorpat in Estland. In 1768 ging hij in Königsberg, het huidige Kaliningrad, theologie studeren (deze studie zou hij echter nooit voltooien); hij kreeg tevens les van Immanuel Kant, en schreef zijn eerste gedichten, waaronder Die Landplagen, dat hij aan Tsarin Katharina II opdroeg. Zijn literaire activiteiten kwamen volop op gang nadat hij in 1771 in Straatsburg, waar hij verder studeerde, Goethe had ontmoet. Lenz was er werkzaam als een soort kamergeleerde of mentor voor twee adellijke broers die in het Franse leger werkzaam waren; nadat hij in 1774 door hen verlaten was en als freelancer aan de bak poogde te komen, publiceerde hij zijn beroemde komedie Der Hofmeister, over zijn ervaringen als privéleraar in 1769. Lenz las vele werken van andere schrijvers en hield zich met vertalingen van toneelwerk bezig. Lenz’ verering voor Goethe nam welhaast obsessieve proporties aan: Friederike Brion, die door Goethe was verlaten, werd zijn volgende ongelukkige liefde, gevolgd door Goethes zuster Cornelia en de schrijfster Sophie La Roche, die eveneens een vriendin van Goethe was. Ten langen leste bezocht hij Goethe onaangekondigd in Weimar. In Tantalus. Ein Dramolet, auf dem Olymp stelt hij, weliswaar ironisch, Weimar als de Olympus voor, het hof van oppergod Goethe. Het duurde niet lang meer vooraleer Goethe, die zich langzaam aan van de Sturm und Drang aan het afkeren was, genoeg kreeg van Lenz — het kwam tot een definitieve breuk, en Lenz werd het land uitgezet. Vanaf die tijd begonnen zijn wispelturige gedragingen problematisch te worden. In 1777 verbleef hij eerst een tijdje bij Goethes zwager in Emmendingen, om vervolgens door Zwitserland rond te trekken, steeds vaker last krijgend van waanzinsaanvallen.

 

Uit: Der Hofmeister

Zu Insterburg in Preussen.

Läuffer.
Mein Vater sagt: ich sey nicht tauglich zum Adjunkt. Ich glaube, der Fehler liegt in seinem Beutel; er will keinen bezahlen. Zum Pfaffen bin ich auch zu jung, zu gut gewachsen, habe zu viel Welt gesehn und bey der Stadtschule hat mich der geheime Rath nicht annehmen wollen. Mag’s! er ist ein Pedant und dem ist freylich der Teufel selber nicht gelehrt genug. Im halben Jahr hätt’ ich doch wieder eingeholt, was ich von der Schule mitgebracht, und dann wär’ ich für einen Klassenpräceptor noch immer viel zu gelehrt gewesen, aber der Herr geheime Rath muß das Ding besser verstehen. Er nennt mich immer nur Monsieur Läuffer, und wenn wir von Leipzig sprechen, fragt er nach Händels Kuchengarten und Richters Kaffehaus, ich weiß nicht: soll das Satyre seyn, oder – Ich hab’ ihn doch mit unserm Konrektor bisweilen tiefsinnig genug diskuriren hören; er sieht mich vermuthlich nicht für voll an. – Da kommt er eben mit dem Major; ich weiß nicht, ich scheu ihn ärger als den Teufel. Der Kerl hat etwas in seinem Gesicht, das mir unerträglich ist. (geht dem geheimen Rath und dem Major mit viel freundlichen Scharrfüssen vorbey.)”

Lenz_298

Jakob Michael Reinhold Lenz (12 januari 1751- 24 mei 1792)

 

De Franse schrijver Charles Perrault werd geboren op 12 januari 1628 in Parijs uit een rijke familie. Hij studeerde rechten, en begon een carrière als ambtenaar. Hij was lid van de Académie française, en een belangrijk intellectueel. In 1683 publiceerde hij zijn bekendste werk, Histoires ou contes du temps passé, avec des moralités: Contes de ma mère l’Oye. Het is een verzameling volksverhalen en sprookjes. Het werd een internationaal beroemd boek onder zijn ondertitel, en de verhalen zijn bekend als De sprookjes van Moeder de Gans. Meteen was een nieuw literair genre geboren: het sprookje. Bekende sprookjes uit de verzameling van Perrault: Assepoester, Roodkapje, Kleinduimpje, De gelaarsde kat, De schone slaapster in het bos.

 

Uit: Cendrillon (Assepoester)

 

« Il était une fois un gentilhomme qui épousa en secondes noces une femme, la plus hautaine et la plus fière qu’on eût jamais vue. Elle avait deux filles de son humeur, et qui lui ressemblaient en toutes choses. Le mari avait de son côté une jeune fille, mais d’une douceur et d’une bonté sans exemple; elle tenait cela de sa mère, qui était la meilleure femme du monde. Les noces ne furent pas plus tôt faites, que la belle-mère fit éclater sa mauvaise humeur; elle ne put souffrir les bonnes qualités de cette jeune enfant, qui rendaient ses filles encore plus haïssables. Elle la chargea des plus viles occupations de la maison : c’était elle qui nettoyait la vaisselle et les montées, qui frottait la chambre de madame, et celles de mesdemoiselles ses filles. Elle couchait tout en haut de la maison, dans un grenier, sur une méchante paillasse, pendant que ses sœ urs étaient dans des chambres parquetées, où elles avaient des lits des plus à la mode, et des miroirs où elles se voyaient depuis les pieds jusqu’à la tête. La pauvre fille souffrait tout avec patience, et n’osait s’en plaindre à son père qui l’aurait grondée, parce que sa femme le gouvernait entièrement. Lorsqu’elle avait fait son ouvrage, elle s’en allait au coin de la cheminée, et s’asseoir dans les cendres, ce qui faisait qu’on l’appelait communément dans le logis Cucendron. La cadette, qui n’était pas si malhonnête que son aînée, l’appelait Cendrillon; cependant Cendrillon, avec ses méchants habits, ne laissait pas d’être cent fois plus belle que ses sœ urs, quoique vêtues très magnifiquement. »

 

Perrault

Charles Perrault (12 januari 1628 – 16 mei 1703)