De Nederlandse dichter Jan-Paul Rosenberg werd geboren op 16 oktober 1966 in Leiden. Rosenberg studeerde sociologie aan de universiteit van Wageningen en publiceerde in diverse literaire tijdschriften en bloemlezingen poëzie voordat hij in 2018 de Turing Gedichtenwedstrijd won met het titelgedicht van zijn debuutbundel “Laatste foto van de vrede” (in 2022 verschenen bij De Arbeiderspers). Het slotgedicht daaruit werd in 2020 bekroond werd met de Poëzieprijs van de stad Oostende. Als performer werkte hij mee aan poëzieavonden in onder meer Branoul, Perdu en ’t Einde van de Wereld. Als dichter ontwikkelt hij concepten die een brug slaan tussen poëzie, visuele kunsten en muziek, zoals voor het festival Zomer op Schokland. Hij is oprichter en directeur van Stichting Achterland, bruggenbouwer tussen literatuur en maatschappij, die met projecten als de Laaglandse Erfgoed Poëzieprijs en de boekenreeks Op zoek naar de stem van de eigen plek literatuur presenteert binnen een laagdrempelige en voor een breed publiek toegankelijke, want herkenbare context. Jan-Paul Rosenberg is sinds mei 2023 voor 2 jaar samen met Pauline Pisa benoemd als Stadsdichter van Zeist.
Ik ben de hemel
Voorbij het klare water van verwondering
gevoed door mijn kompanen zon en maan
ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt.
Ik ben de vader van de grijs geworden wind
en moeder van een oceaan, in mij vergaard
voorbij het klare water van verwondering.
De tijd trekt door mij heen als tovermist.
Tot hoeder van vitale eeuwigheid verklaard
ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt.
Soms raakt mijn hart verzacht, mijn ziel verstild
tot bron waaruit een magistrale dag ontstaat
voorbij het klare water van verwondering.
Voor al wie denken dat wat lijkt onwrikbaar is
en blinden blijven voor een dieper wezenslaag
ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt.
In eenvoud koester ik een hoger ordening
van wat in ruimte aan volledig leven raakt.
Voorbij het klare water van verwondering
ben ik de hemel waar het aardse licht ontspringt.
Kaarsjedienst (Stadsgedicht 16)
Waar woord voor woord het oude joelspel gloort
rondom de voeten van gesteven heiligbomen
schuttert een houtoctet en kinderkoren
zingen glazen deuren open, zusters
waaieren op vleugels tussen banken door
en delen kaarsen uit, elk kind wordt drager
van het licht dat om ons is, een vlammenstroom
meandert stil de stenen ogen van de avond in.
Uit het geraamte van de hemel sneeuwt het zwart
op de gelijke graven in het park – twee witte zwanen
vliegen ruisend op uit ingeslapen water, dwalen
kalm zich los van de met kroos bebaarde gracht
die zich omarmt weet door de wintergaarde.
Alle vlammen komen hier vandaag tezamen
langs de paden van de langste nacht en worden klank
die als een sterrenbalts in alle wezens mag ontwaken.