De Belgische schrijver Jean Muno (pseudoniem van Robert Burniaux) werd geboren in Molenbeek op 3 januari 1924. Zijn vader, Constant Burniaux, was een bekend schrijver. Zijn moeder, Jeanne Taillieu, was eveneens schrijfster. Beide werkten ook als docent(e). Na de Grieks-Latijnse humaniora studeerde hij Romaanse filologie aan de Vrije Universiteit van Brussel. Vanaf 1945 leverde hij bijdragen aan literaire tijdschriften en koos hij het pseudoniem Jean Muno, verwijzend naar een dorp in de Gaumestreek waar hij een vakantie vierde. Hoewel hij vooral bekend is als schrijver van romans en kort verhalen schreef Muno eerst artikelen over film en hoorspelen. In 1947 werd hij professor aan normaalschool Charles Buls. Hij trouwde en leidde blijkbaar lhet rustige leven van een jonge leraar en ambtenaar. Zijn eerste belangrijke publicatie, na “St. Bedon” (1955) en “L’Homme qui s’efface” (geschreven in 1958, maar pas gepubliceerd in 1963) was “L’Hipparion” in 1962, een korte poëtische-satirische roman. In 1968, met “The Joker”, toonde Muno zijn meesterschap als schrijver. De jaren zeventig waren voor de schrijver een periode van twijfels en aarzelingen maar er ontstonden wel belangrijke boeken. “Ripple-mark” verscheen, een eerste autobiografische bekentenis en “Histoires singulières” waarvoor hij in 1979, de Rossel prijs kreeg. In 1981 publiceerde hij het monoloogstuk Caméléon” en ook een prachtig kerstverhaal “Les Petits Pingouins”. In 1981 nam hij ook deel aan de oprichting van het Centre international du fantastique. In 1982 verscheen “Histoire exécrable d’un héros brabançon”, in 1983 “Entre les lignes”, in 1985 “Histoires griffues” en in 1988 “Jeu de rôles”.
Uit: Histoires singulières
« Ce jour-là, de juin ou de septembre, était l’anniversaire de sa mort. Trois ans tout juste l’en séparaient. Sans doute le terme anniversaire convient-il mal ici; mais je n’en ai pas d’autre pour évoquer cette espèce de souvenir du futur, cette très vague prémonition célébrant un événement qui s’accomplira à pareille date, quelques années plus tard.
Comme il faisait agréable, Walter se rendit à son bureau à pied. Il travailla avec zèle à la vérification des formulaires jaunes. Il se sentait bien, plutôt heureux de vivre. L’après-midi, à cause de la chaleur, portes et fenêtres s’ouvrirent au large.
Six heures. Walter refit sa route du matin et refranchit le fleuve. Deux fois par jour, il passait ainsi d’une rive à l’autre, du travail au repos, du repos au travail. Jamais il ne s’arrêtait sur le pont. A quoi bon regarder les eaux grises s’engouffrer sous les arches ?
– Toujours rien, madame Blanche ?
Elle eut comme une hésitation avant de secouer la tête.
– Rien, monsieur Walter.
Elle n’était blanche que de prénom, la concierge. Grise pour le reste, d’un gris sans rémission, comme les eaux du fleuve.
– Il me semble pourtant que je devais vous dire quelque chose. Mais quoi ?
Un moment, ils se dévisagèrent. Quoi ? à propos de quoi ? Les yeux mi-clos, Mme Blanche se passa les doigts sur le front. Walter eut un petit sourire incertain.
– Une visite peut-être ? »
Jean Muno (3 januari 1924 – 6 april 1988)