De Duitse schrijver en dichter Johannes Kühn werd geboren op 3 februari 1934 in Bergweiler, gemeente Tholey, Saarland. Als zoon van een mijnwerkersfamilie groeide Kühn op met acht broers en zussen in Hasborn (eveneens gemeente Tholey), waar hij nog steeds woont. Vanaf 1948 bezocht hij de missieschool van de Missionarissen van Steyl in St. Wendel, die hij in 1953 wegens langdurige ziekte verliet zonder een middelbare schooldiploma. Omdat er geen financiële middelen waren voor een tweedekansopleiding volgde hij van 1956 tot 1961 Duits als gaststudent aan de universiteiten van Saarbrücken en Freiburg im Breisgau hoorcolleges. Van 1955 tot 1958 volgde hij ook de toneelschool in Saarbrücken. Van 1963 tot 1973 werkte hij als arbeider in het civieltechnisch bedrijf van zijn broer. Daarnaast schreef hij toneelstukken, gedichten en sprookjes, die aanvankelijk echter geen grote weerklank vonden. In de jaren die volgden zwierf Kühn door zijn geboorteland en legde zijn indrukken vast in arbeiders- en natuurgedichten, die langzaam maar zeker meer landelijke aandacht kregen. Toch stopte hij begin jaren tachtig geleidelijk met het publiceren van zijn gedichten. Het is dankzij de aanhoudende inspanningen van de vrienden Irmgard en Benno Rech en de Saarlandse schrijver Ludwig Harig dat het poëtische werk van Kühn in deze tijd opnieuw werd beoordeeld en op zijn minst gedeeltelijk werd gepubliceerd. De edities van zijn gedichten eind jaren tachtig zorgden voor veel positieve reacties. Het leven van Kühn wordt geportretteerd in de film Papier, Stift, Kaffee und Zigarren – Der Dichter Johannes Kühn uit 2018 van Gabi Heleen Bollinger.
Im Gasthaus
Ins gelbe Bier
die gelbe Sonne fällt.
Die Schatten, schwarze Männer,
bellen an den Tischen.
Die weiße Wirtin eilt zum Kranen,
der verschenkt
von Gast zu Gast.
Und herber Duft
lockt Fliegen an,
die Schwärme vereinzeln sich
um kleine Tropfen auf dem Boden.
Ich Winkelgast,
gemieden,
nur besucht vom welligen Gelächter,
das als Meer mir
an die Stirne spült,
bedenke, daß mein halber Groschen schwitzt.
Hochhaus
Das Hochhaus wirkt sieggewaltig
wie ein Handgriff in den Himmel.
Stockwerk an Stockwerk dringt empor.
Am obersten Fenster stehend
sähst du spielend
auf die Rücken
von Habichten und Lerchen,
wenn sie kämen,
auch Krähen,
an den Rand der Stadt,
um es zu sehen,
um es zu umfliegen.
Auf die anderen Häuser sähst du tief hinab,
die ringsum unter ihm stehn
wie niedere Knechte.
Kalkweiß dein Gesicht
vor der Tiefe,
Hinabsturz
kein Kinderspiel,
keine Mannestat,
Tod.
Keine Furcht,
daß es selber stürzt!
Seine Wurzeln aus Stein
haben die Baumeister tief in die Erde gerammt.
Und die Wände, daß in Wohnungen sie
Sicherheit für Kind, Mann und Frau,
haben sie sorglich
aus bestem Mörtel gefügt,
Stahlstrang und Stahlstrang
zieht sich durch steinharte Haut.
Teufelsmüh schmerzte den Männern in Gelenken,
den Männern allen
an diesem Haus
in Arbeit
durch Monat und Monat,
da das Bauwerk wuchs.
Unter ihm geh ich staunend hin,
verwünsch die Bombe,
die es treffen könnte,
und bin in Kriegsangst.
Aufdämmern läßt sie ein Flugzeug,
das noch höher fliegt
als das Haus steht,
in lauter Raserei voll Raketenlärm
am Mittagshimmel.