De Zuidafrikaanse schrijver John Maxwell Coetzee werd geboren op 9 februari 1940 in Kaapstad. Zie ook mijn blog van 9 februari 2007 en ook mijn blog van 9 februari 2008 en ook mijn blog van 9 februari 2009.
Uit: Langzame man (Vertaald door Peter Bergsma)
“De klap komt van rechts, hard en verrassend en pijnlijk, als een stroomstoot, en tilt hem van de fiets. Ontspan! zegt hij tegen zichzelf terwijl hij door de lucht vliegt (met het grootste gemak door de lucht vliegt!) en hij voelt zijn ledematen inderdaad gehoorzaam verslappen. Als een kat, zegt hij tegen zichzelf: omrollen, dan overeind springen, klaar voor wat komen gaat. Ook het ongebruikelijke woord soepel of souple is aan de horizon.
Maar zo pakt het niet helemaal uit. Of het nu komt omdat zijn benen hem niet gehoorzamen of omdat hij een ogenblik verdoofd is (hij hoort de klap van zijn schedel op het asfalt meer dan dat hij hem voelt, een ver, houten geluid, als een dreun met een houten hamer), hij springt helemaal niet overeind, maar glijdt door, meter na meter, steeds maar verder totdat hij helemaal slaperig wordt van het glijden.
Hij ligt languit, tot rust gekomen. Het is een schitterende ochtend. De zon voelt prettig. Er zijn ergere dingen dan je helemaal slap laten worden en wachten tot je kracht terugkeert. Er zijn misschien zelfs wel ergere dingen dan even gauw een dutje doen. Hij doet zijn ogen dicht; de wereld kantelt onder hem, draait; hij raakt weg.
Eenmaal komt hij bij, heel even. Het lichaam dat zo licht door de lucht vloog is zwaar geworden, zo zwaar dat hij met geen mogelijkheid zelfs maar een vinger kan optillen. En er staat iemand over hem heen gebogen, die hem de adem beneemt, een jongeman met weerbarstig haar en puistjes langs zijn haarlijn. ‘Mijn fiets,’ zegt hij tegen de jongen, de korte woorden met moeite uitsprekend. Hij wil vragen hoe het met zijn fiets is, of iemand ervoor zorgt, want fietsen kunnen zoals bekend zomaar verdwijnen; maar voordat die woorden willen komen is hij alweer weggezakt.”
John Coetzee (Kaapstad, 9 februari 1940)
De Ierse dichter en schrijver Brendan Behan werd geboren op 9 februari 1923 in Dublin. Zie ook mijn blog van 9 februari 2007 en ook mijn blog van 9 februari 2008 en ook mijn blog van 9 februari 2009.
Uit: The Hostage
„OFFICER: Now your rent books, please, or a list of the tenants.
PAT. I can give you that easy. There’s Bobo, Ropeen, Colette, the Mouse, Pigseye, Mulleady, Princess Grace, Rio Rita, Meg, the new girl, and myself.
OFFICER. [PAT fetches his notebook] I’ll tell you the truth, if it was my doings there’d be no such thing as us coming here. I’d have nothing to do with the place, and the bad reputation it has all over the city.
PAT. Isn’t it good enough for your prisoner?
OFFICER. It’s not good enough for the Irish Republican Army.
PAT. Isn’t it now?
OFFICER. Patrick Pearse said “To serve a cause which is splendid and holy, men must themselves be splendid and holy.”
PAT. Are you splendid, or just holy? Haven’t I seen you somewhere before? It couldn’t be you that was after coming here one Saturday night …
OFFICER. It could not.
PAT. It could have been your brother, for he was the spitting image of you.
OFFICER. If any of us were caught here now or at any time, it’s shamed before the world we’d be. Still, I see their reasons for choosing it too.
PAT. The place is so hot, it’s cold.
OFFICERE. The police wouldn’t believe we’d touch it.
PAT. If we’re all caught here, it’s not the opinion of the world or the police will be upsetting us, but the opinion of the Military Court. But then I suppose it’s all the same to you; you’ll be a hero, will you not?
OFFICER. I hope that I could never betray my trust.
PAT. Ah yes, of course, you’ve not yet been in Mountjoy or the Curragh glasshouse.
OFFICER. I have not.
PAT. That’s easily seen in you.
OFFICER. I assure you, my friend, I’m not afraid of Redcaps.
PAT. Take it from me, they’re not the worst [to audience] though they’re bastards anywhere and everywhere. No, your real trouble when you go to prison as a patriot, do you know what it will be?
OFFICER. The loss of liberty.“
Brendan Behan (9 februari 1923 – 20 maart 1964)
De Nederlandse dichter en schrijver Jacques Schreurs werd geboren in Sittard op 9 februari 1893. Hij is vooral bekend geworden is vanwege zijn boek “Kroniek Eener Parochie” waarop de beroemde televisieserie uit de jaren zeventig “Dagboek van een herdershond” is gebaseerd. Schreurs woonde in het klooster van Stein, vlak bij Geleen, waar de grootste steenkoolmijn van Europa, de Staatsmijn Maurits, tussen 1914 en 1926 ontstond. De 3-delige roman “Kroniek Eener Parochie” is geschreven tussen 1941 en 1948 en gaat over de eigen ervaringen van Schreurs als kapelaan in de mijnstreek van Limburg. Jacques Schreurs is in Stein begraven.
Arabesken
I Adam.
Tusschen woekerplanten en nachtschade,
een donkere gestalte aan den horizont,
staat Adam tegen avond op zijn spade
en proeft voor ’t eerst de aarde van zijn mond.
En ziet de vrouw, die zwaar en blond,
in haar gewaad van vale bladen,
kreunend de armen strekt naar een genade
die zij ten halve niet verstond.
Besef en zorg, arbeid en zure wind
hebben hun aanschijn ruw versneden;
maar van hun beider ziel en leden
bloeit tusschen beiden nu de bloem: het kind
en lachen stil en droef en hebben vrede.
II
Eva.
Zij was onder de bloemen schoon; zelf bloem
en pril genot en louter leven
heeft zij, door te naïeven lust gedreven,
haar sidderende hand geheven
en plukkende ook geproefd den doem
en is sindsdien, maar zonder roem
een droeve bloem gebleven.
Jacques Schreurs (9 februari 1893 – 31 januari 1966)
De Nederlandse dichter, essayist, historicus en politicus Geerten Gossaert (eig. Frederik Carel Gerretson) werd geboren in Kralingen op 9 februari 1884. Zie ook mijn blog van 9 februari 2009.
Een ding heb ik begeerd
Een ding heb ik begeerd; een ding heb ik ontvangen:
Dat, zo de dood mijn leden zou omvaen,
Ik voor Uw aangezicht, o Bron van mijn Verlangen,
Niet ledig zoude staan!
Want, als op ’t strand geslagen door de drift der branding
Een kinkhoorn, draagt mijn ziel uit dit mijn leven mee
De ene onzegbre vreugd, die Gij mij hebt gegeven:
Het Ruisen van de Wind: het Rythme van de Zee!
Een ding heb ik begeerd; een ding heb ik ontvangen:
Dat, zo de dood mijn leden zou omvaen,
Ik voor Uw aangezicht, o Bron van mijn Verlangen,
Niet ledig zoude staan!
Longe Exul
-O vreemdling met uw bruin gelaat,
Vanwaar?
-Van ’t westen, van ’t gebergte!
-Die weg is zwaar!
Wees welkom… ach,
Wat is uw ros bestuifd, bezweet!
-Maar o mijn land…
Eer dat ik ú vergeet’!
-O vreemdling met uw zacht gelaat,
Waarheen?
-De bergen over, naar de zee!
-Gij zijt alléen,
De nacht begint,
Er dreigt gevaar, dat gij niet weet!
-Maar o mijn land…
Eer dat ik ú vergeet’!
-O vreemdling met uw droef gelaat,
Waarheen?
-Een sterk verlangen… vraag mij niet!
-Gij zijt zo moe!
Blíjf dezen nacht,
Reeds is u peul en maal gereed…
-Maar o mijn land, mijn land, mijn land…
Eer dat ik ú vergeet’!
Geerten Gossaert (9 februari 1884 – 27 oktober 1958)
Portret door Karel van Veen
De Duitse dichter, schrijver, vertaler en uitgever Rainer Maria Gerhardt werd geboren op 9 februari 1927 in Karlsruhe. Zie ook mijn blog van 9 februari 2009.
Uit: Lieder der Liebe
Die Nacht naht still und leise,
dumpf rauschend steht der Wald,
aus Sternen tönt die Weise
der Welt so schwer und alt.
Und dämmernd in der Ferne
der letzte Abendschein –
schon läuten alle Sterne
uns in die Nacht hinein
Und dunkel rauscht es nieder,
entblättert Nacht um Nacht:
Dein gutes Lächeln (Flieder,
aus Tau und Tag erwacht).
Umströmt in wehen Tönen
mein wachsendes Gesicht
und treibt uns tief im Schönen,
in Welle, Weh´n und Licht.
Dein Gesicht ist gut,
ohne Schatten und Wind,
still und ausgeruht
wie ein lächelndes Kind.
Deine Güte wohnt
unter Deinem Gesicht
wie ein Märchenmond,
der uns Träume verspricht.
Nacht, die leise geht:
unsrer Liebe Gestalt,
und ein Lächeln weht
um uns: balde, ja bald ….
Rainer Maria Gerhardt (9 februari 1927 – 27 juli 1954)
Hier met zijn gezin
De Amerikaanse dichteres Amy Lowell werd geboren op 9 februari 1874 in Brookline, Massachusetts. Zie ook mijn blog van 9 februari 2009.
A Winter Ride
Who shall declare the joy of the running!
Who shall tell of the pleasures of flight!
Springing and spurning the tufts of wild heather,
Sweeping, wide-winged, through the blue dome of light.
Everything mortal has moments immortal,
Swift and God-gifted, immeasurably bright.
So with the stretch of the white road before me,
Shining snowcrystals rainbowed by the sun,
Fields that are white, stained with long, cool, blue shadows,
Strong with the strength of my horse as we run.
Joy in the touch of the wind and the sunlight!
Joy! With the vigorous earth I am one.
To a Friend
I ask but one thing of you, only one,
That always you will be my dream of you;
That never shall I wake to find untrue
All this I have believed and rested on,
Forever vanished, like a vision gone
Out into the night. Alas, how few
There are who strike in us a chord we knew
Existed, but so seldom heard its tone
We tremble at the half-forgotten sound.
The world is full of rude awakenings
And heaven-born castles shattered to the ground,
Yet still our human longing vainly clings
To a belief in beauty through all wrongs.
O stay your hand, and leave my heart its songs!
Listening
‘T is you that are the music, not your song.
The song is but a door which, opening wide,
Lets forth the pent-up melody inside,
Your spirit’s harmony, which clear and strong
Sings but of you. Throughout your whole life long
Your songs, your thoughts, your doings, each divide
This perfect beauty; waves within a tide,
Or single notes amid a glorious throng.
The song of earth has many different chords;
Ocean has many moods and many tones
Yet always ocean. In the damp Spring woods
The painted trillium smiles, while crisp pine cones
Autumn alone can ripen. So is this
One music with a thousand cadences.
Amy Lowell (9 februari 1874 – 12 mei 1925)
De Oostenrijkse schrijver Thomas Bernhard werd geboren op 9 februari 1931 in Heerlen. Zie ook mijn blog van 9 februari 2007 en ook mijn blog van 9 februari 2008 en ook mijn blog van 9 februari 2009.
Uit: Die Ursache
„Die Stadt ist,
von zwei Menschenkategorien bevölkert, von Geschäftemachern und ihren Opfern, dem Lernenden und Studierenden nur auf die schmerzhafte, eine jede Natur störende, mit der Zeit verstörende und zerstörende, sehr oft nur auf die heimtückisch-tödliche Weise bewohnbar. Die extremen, den in ihr lebenden Menschen fortwährend irritierenden und enervierenden und in jedem
Falle immer krankmachenden Wetterverhältnisse einerseits und die in diesen Wetterverhältnissen sich immer verheerender auf die Verfassung dieser Menschen auswirkende Salzburger Architektur andererseits, das allen diesen Erbarmungswürdigen bewußt oder unbewußt, aber im medizinischen
Sinne immer schädliche, folgerichtig auf Kopf und Körper und auf das ganze diesen Naturverhältnissen ja vollkommen ausgelieferte Wesen drückende, mit unglaublicher Rücksichtslosigkeit immer wieder solche irritierende und enervierende und krankmachende und erniedrigende und beleidigende und mit großer Gemeinheit und Niederträchtigkeit begabte Einwohner produzierende Voralpenklima erzeugen immer wieder solche geborene oder hereingezogene Salzburger, die zwischen den, von dem Lernenden und Studierenden, der ich vor dreißig Jahren in dieser Stadt gewesen bin, aus Vorliebe geliebten, aber aus Erfahrung gehaßten kalten und nassen Mauern ihren bornierten Eigensinnigkeiten, Unsinnigkeiten, Stumpfsinnigkeiten, brutalen Geschäften und Melancholien nachgehen und eine unerschöpfliche Einnahmequelle für alle möglichen und unmöglichen Ärzte und Leichenbestattungsunternehmer sind. Der in dieser Stadt nach dem Wunsche seiner Erziehungsberechtigten, aber gegen seinen eigenen Willen Aufgewachsene und von frühester Kindheit an mit der größten Gefühlsund Verstandesbereitschaft für diese Stadt einerseits in den Schauprozeß ihrer Weltberühmtheit wie in eine perverse Geld- und Widergeld produzierende
Schönheits- als Verlogenheitsmaschine, andererseits in die Mittel- und Hilflosigkeit seiner von allen Seiten ungeschützten Kindheit und Jugend wie in eine Angst- und Schreckensfestung Eingeschlossene, zu dieser Stadt als zu seiner Charakter- und Geistesentwicklungsstadt Verurteilte, hat eine, weder zu grob, noch zu leichtfertig ausgesprochen,…”
Thomas Bernhard (9 februari 1931 — 12 februari 1989)
Zie voor nog meer schrijvers van de 9e februari ook mijn twee vorige blogs van vandaag.