De Oostenrijkse dichter, schrijver, journalist en arts Ludwig August Frankl (sinds 1876), Ridder von Hochwart, werd geboren op 3 februari 1810 Chrast. Hij bezocht het Piaristengymnasium in Praag, het Piaristen College in Leitomischl en studeerde vanaf 1828 geneeskunde in Wenen, sinds de dood van zijn vader worstelend met geldgebrek. Door zijn “Habsburglied” (1832) en een aantal historische balladen kwam hij terecht in de kringen van Weense schrijvers en werd als schrijver erkend door zijn “Episch-lyrische Dichtungen”, de “Sagen aus dem Morgenland” en het romantische epos “Christoforo Colombo”. Na terugkomst van een reis naar Italië, waar hij in 1837 aan de Universiteit van Padua als doctor in de geneeskunde promoveerde, begon hij een medische praktijk in Wenen en werd hij in 1838 secretaris van de Israelitische Kultusgemeinde in die plaats. Hij nam in 1841 de redactie van het Österreichische Morgenblatt op zich, gaf een nieuwe bundel “Dichtungen” uit (1840) en publiceerde in 1842 het bijbels-romantische gedicht “Rachel”. Ook richtte hij het wekelijkse zondagsblad “Sonntagsblätter” op. Sinds 1851 was hij directeur van de Wiener Musikverein en hoogleraar esthetica aan de Universiteit van Wenen. Daarnaast was hij oprichter van het instituut voor blinden Hohe Warte in Wenen en verder o.a. voorzitter van het Schillergenootschap. Zijn gedicht “Die Universität”, ontstaan aan het begin van de revolutie van maart 1848, was een sensatie als het eerste censuurvrije pamflet en werd in meer dan een miljoen exemplaren verspreid en door tal van componisten op muziek gezet. In 1856 reisde Ludwig August Frankl naar Jeruzalem.
Ter gelegenheid van de onthulling het Schiller-monument op Schillerplatz op 10 November 1876, waarvoor hij het iniatief genomen had, werd aan Frankl de titel “Ridder von Hochwart” verleend en werd hij als erkenning voor het in het leven roepen van het instituut voor blinden in de Oostenrijkse adelstand verheven.
An die Uhr
Alles um mich her ist stille,
Niemand außer dir und mir;
Ewig wallst du, doch dein Wille
Hält und treibt doch nicht von hier.
Oft in sel’gen Menschenstunden
Überhört’ ich deinen Schlag;
Doch ich hab’ ihn tief empfunden
An des Unglücks langem Tag.
Du ziehst Stunden, Tage, Wochen,
Fühlst nicht mit die Lust, das Leid,
Mag das Herz in Qualen pochen,
Oder glühn in Seligkeit.
Wer kann deinen Zug verrathen?
Du verstehst dich selber nie,
Du verkündest alle Thaten
Und, gescheh’n, begräbst du sie.
Abendglocke
Die Nacht schaut finster durch die Luft,
Am finstern Rand des Waldes steigt
Der Herbstesnebel feuchter Duft,
Zu sinnen scheint die Welt und schweigt.
Ich fühle mich so einsam bang,
Da plötzlich aus dem Thale weht
Zu mir herauf ein Glockenklang,
Des Thales frommes Nachtgebet.
Ich halte still und horche zu,
Auf meinen Stab gelehnt, dem Ton,
Mich überkommt so süße Ruh,
Als wär’s die Sterbeglocke schon.
Wie wir’s, weil du bereit, mein Herz,
Wir hielten mit dem Wandern ein —
Ein Tropfen Lust, ein Weltmeer Schmerz,
Du kennst ja das! harrt wieder dein.
Ludwig August Frankl-Hochwart(3 februari 1810 – 12 maart 1894)
Lithographie door Johann Stadler, 1859