De Australische schrijver Marcus Clarke werd geboren op 24 april 1846 in Londen. Zie ook alle tags voor Marcus Clarke op dit blog.
Uit: Australian Tales of the Bush
“He was a quiet fellow enough. His utmost wrath never sufficed to ruffle a hair on the sleek backs of King Cobb’s horses. His utmost mirth never went beyond an ape-like chuckle, that irradiated his painstricken face, as a stray gleam of sunshine lights up the hideousness of the gargoyle on some old cathedral tower.
It was only when “in drink” that Poor Joe became a spectacle for strangers to wonder at. Brandy maddened him, and when thus excited his misshapen soul would peep out of his sunken fiery eyes, force his grotesque legs to dance unseemly sarabands, and compel his pigeonbreast to give forth monstrous and ghastly utterances, that might have been laughs, were they not so much like groans of a brutish despair that had in it a strange chord of human suffering. Coppinger was angry when the poor dwarf was thus tortured for the sport of the whisky-drinkers, and once threw Frolicksome Fitz into the muck midden for inciting the cripple to sputter forth his grotesque croonings and snatches of gruesome merriment. “He won’t be fit for nothin’ to-morrer,” was the excuse Coppinger made for his display of feeling. Indeed, on the days that followed these debauches, Poor Joe was sadly downcast. Even his beloved horses failed to cheer him, and he would sit, red-eyed and woe-begone, on the post-and-rail-fence, like some dissipated bird of evil omen.
The only thing he seemed to love, save his horses, was Coppinger, and Coppinger was proud of this simple affection. So proud was he, that when he discovered that whenever Miss Jane, the sister of Young Bartram, from Seven Creeks, put her pony into the stable, the said pony was fondled and slobbered over and caressed by Poor Joe, he felt something like a pang of jealousy.
Miss Jane was a fair maiden, with pale gold hair, and lips like the two streaks of crimson in the leaf of the white poppy. Young Bartram, owner of Seven Creeks Station—you could see the lights in the house windows from Coppinger’s—had brought her from town to “keep house for him,” and she was the beauty of the country side. Frolicksome Fitz, the pound-keeper, was at first inclined to toast an opposition belle (Miss Kate Ryder of Ryder’s Mount), but when returning home one evening by the New Dam, he saw Miss Jane jump Black Jack over the post-and-wire into the home station paddock, he forswore his allegiance.”
Marcus Clarke (24 april 1846 – 2 augustus 1881)
In 1886
De Duitse dichter en schrijver Karl Leberecht Immermann werd geboren op 24 april 1796 in Magdeburg. Zie ook alle tags voor Karl Immermann op dit blog.
Lied des Unglücklichen
Ich höre viele Menschen klagen,
sie seyen oft so gar allein;
O könnt’ ich auch von mir das sagen!
Bei mir, bei mir trifft es nicht ein.
Mir leisten tausend treue Sorgen
Gesellschaft gern und für und für;
Sie kommen schon am frühen Morgen,
Und sind am Abend noch bei mir.
Erst stehen sie von fern und plaudern
Von meiner längst verschwundnen Lust,
Dann legen sie mir ohne Zaudern
Die Häupter alle an die Brust.
Und denke ich: es könnt’ genügen,
Und drückt’s auf mir so hölleneng,
Dann strömt erst recht zu bangen Zügen
Herbei ein ganzes Angstgedräng.
Wenn zu der kühlen schwarzen Erde
In meinem Sarg ich gehe ein,
Ob ich dann in dem Grabe werde
Wohl sorgenlos alleine seyn?
Drei Sterne weiß ich
Drei Sterne weiß ich, welche Licht
den letzten Nächten spenden;
Sie leuchten still, sie prahlen nicht,
Es ist kein eitel Blenden.
Das Dunkel lastet tief und schwer,
Was lindert deine Scheue?
Die Sonn’ erlosch, doch nimmermehr
Der Stern der Muttertreue.
Am Abgrund irrst du, siehst ihn nicht
In Finsterniß verborgen;
Wer zeigt ihn dir? Aus Wolken bricht –
Der Stern der Muttersorgen.
Wenn alle Welt den Armen läßt
Und wenn kein Wort ihm bliebe,
Am ew’gen Himmel stehst du fest –
Stern heil’ger Mutterliebe!
O Mutterliebe, Sorg’ und Treu’!
Nie ausgeschöpfte Güte!
Und immer alt und immer neu,
Daß dich die Allmacht hüte!
Karl Immermann (24 april 1796 – 25 augustus 1840)
Portret door Friedrich Wilhelm von Schadow, 1828
De Duitse dichter, schrijver, criticus en historicus Otto Leixner von Grünberg werd geboren op 24 april 1847 in Schloß Saar, Mähren.Zie ook alle tags voor Otto Leixner von Grünberg op dit blog.
Lob und Tadel
Wenn auch die ganze Welt Dich lobt
Und man nur Gutes von Dir sagt,
So bist Du doch ein armer Mann,
Wenn Dich das eigne Herz verklagt.
Und wenn man Böses von Dir sagt,
Laß, Freund, es Dich bekümmern nicht,
Du kannst mit freier Stirne geh’n,
Wenn frei das eigne Herz Dich spricht.
Eine Münze
Kopfseite.
Es sei die Frau der Ehe Herz,
Der Mann, er sei der Geist. So sind
Die beiden dann im treuen Bund
Erst ein vollendet Menschenkind.
Schriftseite.
Er ist zu reichem Weib gekommen.
Sie hat sich ihn zur Frau genommen.
Otto Leixner von Grünberg (24 april 1847 – 12 april 1907)
De Nederlandse schrijver en politicus Louis Jean Marie Feber werd geboren in Bergen op Zoom op 24 april 1885. Zie ook alle tags voor L. J. M. Feber op dit blog.
Uit:Goethe
“Trouwens, niet zonder grond is vastgesteld, dat Goethe zich in Faust geheel heeft gegeven, dit creatuur zijner verbeelding de ziel van zijn ziel heeft ingeblazen. Faust slaat een lichtelijk sukkelig figuur; zijn formidabele monoloog maakt hem achteraf eenigermate belachelijk, nadat hij den indruk heeft gewekt, dat een lady Macbeth tot de tweede macht hem nauwelijks uit den koers van zijn wijsgeerige aspiraties zou vermogen te drijven. In deze verhouding bezien is de figuur van Gretchen, tüchtige Hausfrau in aanleg, onwaarschijnlijk.
Nadat Faust op alle bekende manieren heeft beproefd tot verwezenlijking van ’s levens zin te geraken, tot verantwoording tegenover zichzelf, den evennaaste en den Schepper, of den Algeest – het is nooit duidelijk geworden, hoe en wat Goethe omtrent der dingen diepsten grond heeft gedacht – moet aller menschen drama ter ontknooping, de ziel ter bevrijding worden gevoerd. In heel de weergalooze grootheid en weidschheid van haar opbouw, in haar sereniteit van toon en timbre op het hemelsche af, is de finale van Faust in wezen niet anders dan een schijnbeweging. En wel omdat zij niet uit een innerlijke overtuigdheid van haren schepper is geboren. Want anders ware Goethe geen olympisch-georienteerde heiden geweest, maar het katholicisme vrij nabij. Onze Lieve Heer wordt te hulp geroepen, de Moeder Gods, onderscheidene hemelsche krachten en machten; er treedt iets als een gemeenschap den heiligen in werking om het edele Glied der Geisterwelt vom Bösen te redden.”
L. J. M. Feber (24 april 1885 – 3 juli 1964)
Goethe. Portret door Gerard von Kügelgen, 1808-09
De Duitse dichter en schrijver Karl Lappe werd geboren op 24 april 1773 in Wusterhusen (Pommern). Zie ook alle tags voor Karl Lappe op dit blog.
Das Kind an die Biene
Bienchen, wovon dein Beinchen ist golden?
Kleiner Bergmann, sprich, woher? —
Ach, ich saß in den Blumendolden,
Davon ward mir das Keulchen so schwer,
Meinst du, ich sammle das bittere Gold?
Süß ist der Honig, den Bienchen dir zollt.
Der Wanderer an die Linde
Mich drückt das Glühn der Siedeluft
Auf den versengten Matten.
Frau Linde, gieb mir Blätterduft,
Frau Linde, gieb mir Schatten!
Umsäusle meiner Stirne Brand
Mit deines Athems Wehen.
O könntest du durch Land und Sand,
Frau Linde, mit mir gehen!
Karl Lappe (24 april 1773 – 28 oktober 1843)
De Vlaamse (toneel) schrijver Gaston Marie Martens werd geboren in Zulte op 24 april 1883. Zie ook alle tags voor Gasron Martens op dit blog.
Uit:“Prochievrijers” in het “Volksgebouw”, Antwerpen (Bespreking door Willem Putman)
“Ik besluit : dit laatste blijspel van Gaston Martens wordt heelemaal gered door de “charge”. Zoo is onbetwistbaar het slot, wanneer al die wijven met hun kinderen opkomen, een formidabele vondst. Zoo de opmerking van den champetter : “Burgemeester, er zijn hier wijven bij, die er niet moeten zijn !” Zoo het slotwoord van Bolle : “God de Vader is ie !” Ik ben er van overtuigd : hoe brutaler dit stuk gespeeld wordt, hoe minder het zal choqueeren. Ik kan mij van “Prochievrijers” zeer goed een gestyleerde opvoering indenken waarbij alles “massaal” zou worden : de buik van Bolle, de toonbank van “Den bonten Os”, de boezem van schoone Catho, de ekster-oogen van den burgemeester, de neus van den veldwachter, de tafel voor het feestmaal. Een echte groteske zou er dan uit groeien, der realiteit heelemaal onttrokken. Het is natuurlijk met het waarachtige te benaderen dat wij het publiek ontstichten. Martens haalt aan als argument : “Ga in om ’t even welke herberg in Vlaanderen, en gij zult er nog iets anders hooren!” Onbetwistbaar. Doch ’n argument voor platheden op het tooneel is dat natuurlijk niet. Als iemand naar den schouwburg komt wenscht hij niet zich daar in een herberg te voelen. Ook al stelt men hem een herberg voor, hij wenscht ze anders dan die van naast zijn deur.”
Gaston Martens (24 april 1883 – 11 mei 1967)